Rolnr C05/311HR
mr. J. Spier
Zitting 17 november 2006
Allianz Nederland Schadeverzekeringen N.V., voorheen genaamd Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V.
(hierna: Allianz)
1.1 Een verzekering op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) moet dekking geven voor de aansprakelijkheid, waartoe een motorrijtuig aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig zulks met uitzondering van de aansprakelijkheid van hen die zich door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken, aldus art. 3 lid 1 WAM.
1.2 In deze zaak gaat het om de vraag wat onder het begrip "diefstal" als bedoeld in art. 3 lid 1 WAM moet worden verstaan.
2.1 Blijkens rov. 4 van het bestreden arrest is het Hof Arnhem uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld door de Rechtbank Arnhem in rov. 2.1 tot en met 2.8 van haar eindvonnis van 7 april 2004.
2.2 Op 28 mei 2002 heeft in Nijmegen een aanrijding plaatsgevonden tussen een aan [eiser] in eigendom toebehorende en door hem bestuurde Opel Astra en een Renault Megane.
2.3 De Renault was eigendom van [betrokkene 1]; deze is korte tijd voorafgaand aan de aanrijding ontvreemd.
2.4 De Renault was krachtens de WAM verzekerd bij (thans) Allianz.
2.5 Namens [eiser] is aanspraak gemaakt op de kosten van reparatie (€ 5.265,64) en expertise (€ 244,20). (Thans) Allianz heeft de raadsman van [eiser] een akte van cessie gezonden, waarin zij van [eiser] voor een bedrag van € 4.295,93 koopt en in cessie aanvaardt: "alle rechten, zowel huidige als toekomstige, die cedent in verband met het in de considerans genoemde ongeval jegens wie dan ook kan doen of zal kunnen doen gelden". Dit bedrag is voldaan.
2.6 Enige tijd later heeft de raadsman van [eiser] Allianz gesommeerd tot vergoeding van gevolgschade over te gaan. Allianz heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
3.1 [Eiser] heeft (thans) Allianz op 26 augustus 2003 gedagvaard voor de Rechtbank Arnhem; hij heeft vergoeding van gevolgschade gevorderd ten bedrage van € 10.619,80.
3.2 (Thans) Allianz heeft de vordering bestreden onder meer met een beroep op de uitsluiting aan het slot van art. 3 lid 1 WAM: de verzekering biedt geen dekking in geval van diefstal van het motorrijtuig.
3.3.1 In haar eindvonnis heeft de Rechtbank - voor zover thans van belang - geoordeeld dat een oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening onvoldoende is komen vast te staan, zodat diefstal niet is komen vast te staan (rov. 4.7).
3.3.2 Na een bespreking van de overige geschilpunten veroordeelt de Rechtbank (thans) Allianz tot betaling van € 1.582,06 ("waarvan € 384 exclusief BTW") (rov. 5).
3.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. (Thans) Allianz heeft verweer gevoerd.
3.5 In zijn arrest van 2 augustus 2005 heeft het Hof Arnhem overwogen dat (thans) Allianz in eerste aanleg heeft aangevoerd dat haar aansprakelijkheid op grond van art. 3 lid 1 WAM is uitgesloten; dat beroep heeft zij in appèl niet prijsgegeven. De Rechtbank heeft dat verweer verworpen. Veronderstellenderwijs uitgaande van het slagen van een van de grieven, brengt de devolutieve werking [van het hoger beroep] mee dat over dit verweer een oordeel wordt gegeven. Dit verweer kan in hoger beroep evenwel slechts werking hebben met betrekking tot het ontzegde deel van de vordering van [eiser], aangezien (thans) Allianz geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld (rov. 5.2).
3.6.1 Naar 's Hofs oordeel miskent [eiser] (evenals de Rechtbank) dat bij het bedrieglijk wegnemen van een auto zonder toestemming van de eigenaar of houder ervan, van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM ook sprake is, indien het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt (rov. 5.5). Het Hof beroept zich daarbij op een arrest van het BenGH,(1) waarin is uit gemaakt dat onder bedrieglijk wegnemen in de zin van art. 3 lid 1 WAM ook een bedrieglijk wegnemen voor kortstondig gebruik en met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven moet worden begrepen (rov. 5.3). In rov. 5.4 geeft het Hof aan waarom in casu sprake is van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM.
3.6.2 Nu (thans) Allianz niet aansprakelijk is op grond van art. 3 lid 1 WAM (rov. 5.6 en 5.8), behoeven de grieven geen bespreking (rov. 5.8). Het Hof bekrachtigt het bestreden vonnis met verbetering van gronden.
3.7 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen Allianz is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn beroep schriftelijk toegelicht.
4. Bespreking van het middel
4.1 Het middel valt uiteen in twee onderdelen en richt zich tegen rov. 5.3 tot en met 5.5. Deze rovv. luiden als volgt:
"5.3 Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 3 lid 1 WAM de onderhavige verzekering moet dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het motorrijtuig, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.
Het hof overweegt hierbij - op de voet van het arrest van het Benelux Gerechtshof van 20 mei 1983 (N.J. 1985, 10) - dat de term diefstal in artikel 3 lid 1 WAM moet worden uitgelegd als (mede) omvattend het bedrieglijk wegnemen van een aan een ander toebehorend motorrijtuig voor kortstondig gebruik en met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven (joyriding).
Van diefstal in de zin van artikel 3 lid 1 WAM is derhalve ook sprake, indien het voertuig bedrieglijk en zonder toestemming van de eigenaar of houder is weggenomen zonder oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
5.4 Vast staat dat - zoals de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) had vastgesteld - dat de (...) Renault, waarvan de bestuurder het onderhavige ongeval heeft veroorzaakt, korte tijd voor de aanrijding was ontvreemd.
Tevens staat vast dat die ontvreemding heeft plaatsgevonden door diefstal (in de zin van artikel 3 lid 1 WAM) en dat de aanrijding is veroorzaakt door de dief. [Eiser] heeft immers in zijn inleidende dagvaarding gesteld dat het ongeval is veroorzaakt door een onbekende die naar achteraf bleek in een gestolen auto reed en de Zwolsche Algemeene heeft - door [eiser] onbestreden - in haar conclusie van antwoord gesteld dat die auto enkele minuten tevoren was gestolen en dat de aanrijding is veroorzaakt door de dief, die direct na de aanrijding de benen genomen heeft. Deze stellingen zijn in overeenstemming met het proces-verbaal van de aangifte van diefstal door [betrokkene 2], die de auto in bruikleen onder zich had, waar deze heeft verklaard dat, nadat zij de auto had geparkeerd en zich naar de rechterzijde van de auto had begeven, een onbekende man (...) de auto insprong en met de auto wegreed.
5.5 [Eiser] heeft tegen het beroep van de Zwolsche Algemeene op (...) artikel 3 lid 1 WAM aangevoerd dat uit de aangifte niet onomstotelijk blijkt dat de betrokkene met de auto wegreed met het oogmerk zich deze wederrechtelijk toe te eigenen.
[Eiser] (evenals de rechtbank) miskent hierbij echter dat, zoals uit het onder 5.3 overwogene blijkt, - bij het bedrieglijk wegnemen van de auto zonder toestemming van de eigenaar of houder ervan - van diefstal in de zin van artikel 3 lid 1 WAM ook sprake is, indien het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt."
4.2 Het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het Hof in rov. 5.3 en 5.5 de term "diefstal" onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat hiervan ook sprake is, indien het voertuig bedrieglijk en zonder toestemming van de eigenaar of houder is weggenomen zonder oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
4.3 Het tweede onderdeel richt zich tegen rov. 5.4 en bouwt op het eerste voort. Het betoogt dat 's Hofs oordeel dat de ontvreemding heeft plaatsgevonden door diefstal en dat de aanrijding is veroorzaakt door de dief niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Immers heeft het Hof niet vastgesteld dat het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening aanwezig was, aldus het onderdeel. Ook de vaststelling dat door [eiser] onbestreden is de stelling dat de auto enkele minuten tevoren was gestolen en dat de aanrijding is veroorzaakt door de dief is onbegrijpelijk, nu [eiser] steeds heeft betwist dat sprake was van het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
4.4 Met juistheid gaat het eerste onderdeel ervan uit dat, naar in rov. 5.5 met zoveel woorden is te lezen, naar 's Hofs oordeel ook van diefstal in de zin van art. 3.1 WAM sprake is in een situatie waarin het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt. Uit rov. 5.4 valt niet af te leiden dat naar 's Hofs oordeel bedoeld oogmerk in casu aanwezig was.
4.5 Het lijkt aangewezen om eerst stil te staan bij de verhouding tussen de WAM en Benelux-overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, inwerking getreden op 1 juni 1976 (hierna: de Benelux-overeenkomst).(2) (3)
4.6 De tekst van de WAM is totstandgekomen in dezelfde periode waarin werd onderhandeld over de Benelux-overeenkomst. Dit heeft ertoe geleid dat sommige bepalingen uit beide regelingen vrijwel letterlijk met elkaar overeenstemmen. Zo luidt art. 3 § 1 van de bij de Benelux-overeenkomst behorende Gemeenschappelijke Bepalingen (hierna: Gemeenschappelijke Bepalingen):
"De verzekering moet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekken van de eigenaar, van ieder houder, van iedere bestuurder van het verzekerde motorrijtuig en van iedere vervoerde persoon, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, een dergelijk motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken."
4.7 Op grond van art. 1 § 2 Benelux-overeenkomst behoudt ieder der Verdragsluitende Partijen de bevoegdheid de Gemeenschappelijke Bepalingen te vervangen door bepalingen die grotere waarborgen geven aan benadeelden.
4.8 Bij Aanvullend Protocol is het BenGH bevoegd verklaard in zaken betreffende de uitleg van de Benelux-overeenkomst.(4)
4.9 Het arrest waarop het Hof beroep doet en waarop zijn oordeel steunt (Lenglet/S.A. Royale Belge c.s.) is tot nu toe de enige uitspraak van het BenGH over de uitleg van het begrip diefstal in art. 3 § 1 Gemeenschappelijke Bepalingen. Ik kom hierop terug na bespreking van relevante passages uit de parlementaire geschiedenis van de WAM en van het arrest Eerste Rotterdamsche/Overijsselsche.(5)
4.10 Tijdens de parlementaire behandeling van art. 3 WAM is in het Voorlopig verslag de vraag gesteld of onder het begrip "diefstal" in het eerste lid ook "joy-riding" is begrepen.(6) Op deze vraag heeft de Minister geantwoord:
"De vraag, of onder "diefstal" in het eerste lid ook "joy-riding" is begrepen, kan niet zonder meer bevestigend of ontkennend worden beantwoord. Wat diefstal is, wordt omschreven in artikel 310 Wetboek van Strafrecht, en, naar de uitleg die de rechtspraak daaraan geeft, valt onder deze omschrijving onder omstandigheden ook "joy-riding". Zo behoeft aan de toepasselijkheid van artikel 310 met name niet in de weg te staan dat een joy-rider zich slechts tijdelijk de feitelijke heerschappij over het motorrijtuig verschaft, en het voornemen heeft dit na gebruik ergens onbeheerd achter te laten (vergelijk H.R. 10 december 1957, N.J. 1958, no. 49)."(7)
4.12 In HR 10 december 1957, NJ 1958, 49 W.P. overwoog Uw Raad dat het zich (tijdelijk) de feitelijke heerschappij verschaffen over eens anders goed onder omstandigheden kan opleveren het zich toe-eigenen van dat goed als bedoeld in art. 310 Sr. Hieruit volgt dat joy-riding onder omstandigheden kan worden gekwalificeerd als diefstal. Daarvan kan met name, zo blijkt uit het arrest, sprake zijn in een situatie waarin een motorrijtuig wordt weggenomen voor een korte plezierrit, ook als de dader voornemens was het onbeheerd achter te laten op een andere plaats dan waar het was aangetroffen.
4.13 In het al genoemde arrest Eerste Rotterdamsche/Overijsselsche oordeelde Uw Raad,(8) in navolging van A-G Berger, en met een beroep op de wetsgeschiedenis en strekking van de wet:
"dat [uit hierboven aangehaalde passage uit de MvA, A-G] als de bedoeling van de wetgever valt af te leiden om ten aanzien van handelingen met betrekking tot motorrijtuigen welke in het spraakgebruik als "joyriding" plegen te worden aangeduid zich te conformeren aan de rechtspraak betreffende art. 310 Sr, welke deze handelingen als diefstal kwalificeert, indien sprake is van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in de zin van dat artikel;
dat voorts met de strekking van de wet, een regeling te treffen omtrent de verplichte verzekering tegen burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe motorrijtuigen aanleiding kunnen geven, ten einde de rechten van het slachtoffer van ongevallen welke door het verkeer van motorrijtuigen worden veroorzaakt te waarborgen, niet in overeenstemming is een uitgebreide interpretatie te geven aan een uitzonderingsbepaling, waardoor het gebied van de verplichte verzekering zou worden ingeperkt."
4.14 De Hoge Raad legt aldus het begrip "diefstal" beperkt uit. De strekking van de wet is de verkeersslachtoffers te beschermen door een brede dekking van de verzekering. In dit licht bezien moeten uitzonderingsbepalingen niet extensief worden uitgelegd.
4.15 In het arrest Lenglet/S.A. Royale Belge - waarop 's Hofs oordeel berust - kwam de vraag aan de orde op welke wijze het begrip diefstal als bedoeld in art. 3 § 1 Gemeenschappelijke Bepalingen moet worden uitgelegd. Het betrof een Belgisch geval van joy-riding. Op grond van art. 461 lid 2 Belgisch Strafwetboek wordt aan diefstal gelijk gesteld het bedrieglijk wegnemen van andermans goed voor kortstondig gebruik. Aan het BenGH werd de vraag gesteld of art. 3 § 1 Gemeenschappelijke Bepalingen van toepassing is op het bij art. 461 lid 2 Belgisch Strafwetboek strafbaar gestelde feit. Het BenGH overwoog dat:
"[...] de term "diefstal" in art. 3 par. 1 bij gebreke van elke tegenovergestelde aanwijzing in de tekst van de Overeenkomst en de Bijlage daarvan alsmede in de gemeenschappelijke toelichting moet worden uitgelegd als omvattend het bedrieglijk wegnemen van een motorrijtuig toebehorende aan een ander voor een kortstondig gebruik en met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven;
[...] zelfs ingeval het feit op grond van de Nederlandse wet niet met diefstal zou kunnen worden gelijkgesteld, die omstandigheid niet zou beletten het begrip diefstal, in de zin van voornoemd art. 3 par. 1 uit te leggen als zijnde van toepassing op genoemd feit, aangezien de Verdrag-sluitende Partijen op grond van art. 1 par. 2 van de Overeenkomst de Gemeenschappelijke Bepalingen kunnen vervangen door bepalingen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden; dat zulks het geval zou zijn indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die een motorrijtuig bedrieglijk heeft weggenomen voor een kortstondig gebruik en met de bedoeling dat motorrijtuig terug te geven, in Nederland door de verzekering zou moeten worden gedekt;
[...] derhalve dient te worden geantwoord op de gestelde vraag, dat art. 3 par. 1 Gemeenschappelijke Bepalingen behorende bij de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, dat onder meer bepaalt dat de verzekering de burgerrechtelijke aansprakelijkheid niet behoeft te dekken van hen die zich door diefstal de macht over het motorrijtuig hebben verschaft, moet worden uitgelegd in die zin dat de aldus bepaalde uitsluiting van toepassing is op het bedrieglijk wegnemen van een motorrijtuig toebehorende aan een ander voor een kortstondig gebruik".
4.16 Naar valt aan te nemen is volgens het BenGH derhalve sprake van diefstal als bedoeld in art. 3 § 1 Gemeenschappelijke Bepalingen indien een aan een ander toebehorend motorrijtuig bedrieglijk wordt weggenomen voor een kortstondig gebruik, ongeacht de vraag of degene die zich aan dit feit schuldig maakt de bedoeling heeft (gehad) het motorrijtuig aan de eigenaar terug te geven.(9)
4.17 Zoals het BenGH ook benadrukt onder 4.7 hebben de Verdragssluitende staten (en heeft dus ook de van Nederlandse wetgever) de bevoegdheid om grotere waarborgen voor benadeelden te geven (art. 1 § 2 Benelux-overeenkomst). Hiervan is sprake indien het begrip "diefstal" in Nederland beperkter wordt uitgelegd dan door het BenGH.
4.18 Op grond van het arrest Lenglet/S.A. Royale Belge bestaat derhalve geen noodzaak om terug te komen op het arrest Eerste Rotterdamsche/Overijsselsche. Dat strookt met de gangbare opvatting van gezaghebbende auteurs.(10)
4.19 Ik zie ook geen (laat staan klemmende) andere grond om terug te komen op het arrest Eerste Rotterdamsche/Overijsselsche. Het aan de wetsgeschiedenis van de WAM ontleende argument geldt nog steeds. De wetgever heeft geen reden gezien de bepaling aan te passen naar aanleiding van het arrest van het BenGH, hoewel de WAM sedertdien een aantal malen is gewijzigd.(11)
4.20 De strekking van de wet is nog steeds het waarborgen van de rechten van het slachtoffer van ongevallen welke door het verkeer van motorrijtuigen worden veroorzaakt. Aan deze strekking wordt, naar ik meen, het beste recht gedaan door een restrictieve uitleg van de het begrip "diefstal". Daaronder kan een geval van joyriding vallen, maar daarvoor is dan wél vereist dat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening bestaat.
4.21 Geheel dwingend is deze laatste redenering niet. Als - kort gezegd - de WAM-verzekeraar niet kan worden aangesproken omdat sprake is van "diefstal" kan de benadeelde beroep doen op het Waarborgfonds (art. 25 WAM). Tegen deze achtergrond is het, bezien vanuit de optiek der slachtofferbescherming, a prima vista lood om oud ijzer of "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM al dan niet ruim wordt uitgelegd.
4.22.1 Toch bestaat er wel degelijk verschil tussen aankloppen bij het Waarborgfonds en een WAM-verzekeraar. Zo kan een benadeelde niet bij het Waarborgfonds terecht voor schades onder de € 136.(12)
4.22.2 Belangrijker is dat het fonds niet aansprakelijk is voor schades boven (thans) € 907.560.(13) Dat bedrag komt overeen met de minimumdekking die WAM-verzekeraars moeten verstrekken. In de praktijk bieden deze laatste, naar van algemene bekendheid is, vaak een ruimere dekking.
4.22.3 Er zijn nog meer verschillen ten detrimente van de benadeelde. Ik wijs hier slechts op de naspeuringsverplichting op de voet van art. 25 lid 1 onder a WAM.
4.23 Ook overigens zou de bescherming van slachtoffers in gedrang kunnen komen wanneer Uw Raad zou terugkomen op zijn eerdere rechtspraak. Nog daargelaten of het Waarborgfonds - allicht gezien de herkomst van zijn middelen - eenzelfde uitkeringsbeleid heeft als de gemiddelde WAM-verzekeraar, doemt alras een praktisch probleem op als Uw Raad "om zou gaan". Dat speelt met name in gevallen waarin over lopende zaken wordt gecorrespondeerd of geprocedeerd, waarbij partijen zich allicht hebben laten inspireren door het eerdere - hiervoor besproken - arrest van Uw Raad.
4.24 Zo moet ten minste rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat sommige partijen al kosten hebben gemaakt, die, bij een "omgaan", overbodig zijn maar die niet op de andere partij (of een ander) kunnen worden verhaald.
4.25 Ernstiger nog zou zijn wanneer de vordering waarvoor het Waarborgfonds (dat, bij wijziging van de eerdere rechtspraak) aansprakelijk zou worden, zou zijn verjaard omdat de benadeelde meende (en redelijkerwijs kon menen) dat hij de WAM-verzekeraar moest aanspreken.
4.26 De zojuist geschetste moeilijkheden zijn te ondervangen door een regel van rechterlijk overgangsrecht. Bijvoorbeeld daarin bestaande dat de nieuwe koers eerst zal worden gevaren voor nieuwe gevallen (zeg vanaf de datum van publicatie van het nog te wijzen arrest). Binnen en buiten Nederland zijn rechters (evenwel) erg terughoudend met het formuleren van zodanige regels.(14) Er bestaat in casu geen noodzaak voor als Uw Raad aan zijn eerdere rechtspraak zou vasthouden.
4.27 Zoals al vermeld onder 4.4 is het Hof ervan uitgegaan dat voor een beroep op diefstal als bedoeld in art. 3.1 WAM het oogmerk van wederrrechtelijke toe-eigening niet is vereist. Het Hof heeft niet vastgesteld dat zodanig oogmerk in casu aanwezig was (hetgeen in 's Hofs benadering ook voor de hand ligt omdat het Hof dit oogmerk niet van belang acht). Deze - samenhangende - oordelen worden door het eerste onderdeel terecht bestreden.
4.28 Het tweede onderdeel faalt voor zover het betoogt dat onbegrijpelijk is 's Hofs vaststelling dat door [eiser] onbestreden is de stelling dat de auto enkele minuten tevoren was gestolen en dat de aanrijding is veroorzaakt door de dief. [Eiser] zou steeds hebben betwist dat sprake was van het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De klacht geeft evenwel niet aan waar [eiser] zulks zou hebben betwist. Zij voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.29 Het onderdeel wijst er voorts op dat het Hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Dat is juist. Het Hof vond dat, zoals hiervoor bleek, ook niet nodig. Dat oordeel wordt door onderdeel 1 met vrucht bestreden.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 BenGH 20 mei 1983, NJ 1985,10 FHJM; het arrest is ook gepubliceerd in VR 1983, 59 Bouman.
2 Trb. 1966, 178. De Benelux-overeenkomst diende ter vervanging van een nooit inwerking getreden Benelux-verdrag (Trb. 1955, 16) en de daarbij behorende aanvullende overeenkomst (Trb. 1956, 75).
3 Zie uitgebreider De Bosch Kemper en Gruben, De WAM in werking, 2003, blz. 10-11; Schuurman & Jordens nr. 156, 2004, blz. 15-16.
4 Trb. 1968, 184.
5 HR 19 april 1968, NJ 1968, 327; VR 1968, 58 P; AA 1968, blz. 217 H.K.K.
6 TK zitting 1961-1962, 6342 nr. 5, blz. 11 rk.
7 TK 1962-1963, 6342 nr. 6, blz. 9 rk.
8 Zie hierover ook De Bosch Kemper en Gruber, a.w. blz. 33-35.
9 Volledigheidshalve zij gewezen op de discrepantie tussen het dictum (waarin de bedoeling het motorrijtuig terug te geven niet wordt genoemd) en de dragende rechtsoverweging (waarin zij wél wordt genoemd).
10 In de door mij bepleite zin Mijnssen in zijn NJ-noot (1985,10); Bouman in zijn noot in VR (1983/59). In gelijke zin H.J.J. de Bosch Kemper en R. Gruben, De Wam in werking (2003) blz. 33 en 34.
11 Art. 3 WAM is laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2000, 314, i.w.tr. 1 januari 2001.
12 Art. 26 lid 4 WAM in samenhang met art. 1 Besluit bedrag eigen risico aanspraken op het Waarborgfonds Motorverkeer (Stb. 1991, 325, gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 2001, 415).
13 Art. 26 lid 1 WAM jo. art. 22 WAM in samenhang met art. 2 lid 2 Besluit bedragen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Stb. 1964, 410, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 2001, Stb. 415).
14 Zie, voor een schat aan gegevens, O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht.