Griffienr. 01940/06
Mr. Wortel
Zitting:9 januari 2007 (bij vervroeging)
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, waarbij verzoeker wegens (1) "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, terwijl geweld of bedreiging met geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" en (2) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een bijzondere voorwaarde, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis, met bijkomende beslissingen.
2. Namens verzoeker heeft mr S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat art. 4, tweede lid, EVRM, is geschonden doordat het Hof verzoeker een werkstraf heeft opgelegd ofschoon hij bij de behandeling in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat hij mede om principiële reden niet bereid was zich aan die straf te onderwerpen.
4. Blijkens zijn overwegingen ter motivering van de straf heeft het Hof zich daarvan rekenschap gegeven, doch een werkstraf niettemin passend geacht.
5. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot het invoeren van de taakstraf als zelfstandige strafsoort heeft de minister van Justitie zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een werkstraf niet kan worden beschouwd als de in art. 4, tweede lid, EVRM verboden dwangarbeid of verplichte arbeid. Daarbij had de minister met name het oog op de gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de verdachte bereid is een werkstraf te verrichten omdat hij bij verstek wordt berecht (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 114, nr. 20).
6. De minister baseerde zijn oordeel voornamelijk op het argument dat van dwangarbeid in de zin van de zojuist genoemde verdragsbepaling eerst gesproken zou kunnen worden indien de betrokkene zijn weigering arbeid te verrichten kenbaar maakt op het moment waarop die arbeid metterdaad moet worden verricht. Daarom, zo werd betoogd, is ook een ter terechtzitting betoonde instemming niet doorslaggevend. Zou een verdachte die ter terechtzitting heeft verklaard tot het uitvoeren van een werkstraf bereid te zijn, op het moment waarop hij daarmee moet beginnen alsnog te kennen geven dat hij niet wil werken, dan zou de eerder betoonde instemming van onwaarde worden en het afdwingen van de werkstraf onverenigbaar zijn met het in art. 4, tweede lid, EVRM gegeven verbod.
7. De redenering acht ik juist, en evenzeer toepasselijk op het hier aan de orde zijnde geval dat de ter terechtzitting aanwezige verdachte verklaart dat hij niet bereid is een werkstraf te verrichten. Op het moment waarop de tenuitvoerlegging van die straf daadwerkelijk aan de orde is kan verzoeker kiezen. Of hij doet 't toch maar - volledig en op een behoorlijke manier - en dan is er geen sprake van dwangarbeid in de zin van art. 4, tweede lid, EVRM. Of verzoeker weigert, in welk geval deze verdragsbepaling verhindert dat verzoeker fysiek wordt gedwongen, en dan wordt het voor hem een tijdje de cel.
8. Overigens brengt die dreiging van een vrijheidsstraf niet mee dat de werkstraf niet vrijwillig zou worden uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat het weigeren van de door de rechter opgelegde arbeid zonder meer tot gevolg heeft dat vrijheidsbeneming wordt toegepast van de door de rechter bepaalde duur, brengt niet mee dat er een flagrante wanverhouding bestaat (vgl EHRM NJ 1980, 561) tussen berusten in de werkstraf en ondergaan van de vrijheidsstraf.
9. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd is zo een wanverhouding ook niet gelegen in de omstandigheid dat tegenover 120 uren werken het alternatief staat van 60 dagen hechtenis. Deze verhouding pleegt te worden verdedigd door erop te wijzen dat een werkstraf ook mogelijk moet zijn voor personen die uit andere hoofde aan het arbeidsproces deelnemen, terwijl de combinatie van baan of eigen bedrijf met een werkstraf belastend kan zijn. Het in de toelichting op het middel gehanteerde uitgangspunt dat 120 uren werken neerkomt op een straf die naar verwachting in drie werkweken is uit te voeren is derhalve in algemene zin ondeugdelijk, en overigens kan in cassatie niet verder aan de orde komen of de keuze tussen 120 uur werken of 60 dagen zitten in dit bijzondere geval onevenredig bezwarend is, aangezien dienaangaande in feitelijke aanleg niets is aangevoerd en dus ook niet vastgesteld.
11. Over de middelen 2 tot en met 6 kan ik kort zijn. Zij stellen allen de vraag aan de orde of de bewezenverklaring voldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, en al deze middelen falen.
12. De tot bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1 ten aanzien van feit 1) houdt in dat verzoeker haar met een opengeklapt mes bedreigde. De tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 3 ten aanzien van feit 1) houdt in dat hij het mes dichtgeklapt in zijn hand heeft gehad. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof aan deze bewijsmiddelen deze betekenis toegekend dat verzoeker het dichtgeklapte mes tevoorschijn heeft gehaald en aan de aangeefster getoond, en vervolgens het mes heeft opengeklapt en daarmee een beweging gemaakt alsof hij de aangeefster wilde 'opensnijden'. Daarin is geen tegenstrijdigheid te vinden.
13. Weliswaar wordt er in (de toelichting op) de middelen terecht op gewezen dat de bewezenverklaring mede omvat - naast de snijdende beweging met het mes - dat verzoeker ten overstaan van de aangeefster dreigend een vuist heeft gemaakt, terwijl in de gebezigde bewijsmiddelen niets is te vinden met betrekking tot een dergelijk gebaar, maar die klacht behoeft niet tot cassatie te voeren omdat het - afzonderlijk - dreigend vuistgebaar in dit geval geen wezenlijk onderdeel van de bewezenverklaring is. Dat gebaar voegt niets of uitermate weinig toe aan de aard en ernst van hetgeen overigens bewezen is verklaard. Aangenomen kan derhalve worden - gelet op de gebezigde bewijsmiddelen - dat het dreigend vuistgebaar per abuis in de bewezenverklaring is opgenomen, en de bewezenverklaring kan in deze zin verbeterd worden gelezen.
14. In een tot bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1 ten aanzien van feit 2) gaat het om telefoongesprekken van 9 en 10 november 2003 (in onnavolgbaar politieproza aangeduid als "ongeveer twee (2) gesprekken") en ten aanzien van het eerste telefoongesprek heeft de aangeefster verklaard:
"Naar mijn mening heeft hij toen de bedreiging naar mij geuit: "Ik snij je open"
Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof deze opmerking aldus uitgelegd dat de aangeefster zeker weet dat verzoeker bij die gelegenheid deze woorden sprak, dat de aangeefster die woorden beangstigend vond, en dat zij van oordeel is dat verzoeker haar aldus ook in rechtskundige zin heeft bedreigd. Even kennelijk, en evenmin onbegrijpelijk, heeft het Hof dat laatste oordeel tot het zijne gemaakt.
Daarmee ontvalt ook de grond aan de klacht dat het bewijs berust op niets anders dan een veronderstelling van de aangeefster.
15. Voorts kon het Hof, anders dan in de (toelichting op de) middelen wordt gesteld, voor het bewijs betekenis toekennen aan verzoekers verklaring (bewijsmiddel 2 ten aanzien van feit 2) dat hij in een gesprek met zijn huisarts bedreigingen ten aanzien van de aangeefster heeft geuit, aangezien die omstandigheid steun kan geven aan de uit het voorafgaande bewijsmiddel blijkende omstandigheid dat verzoeker haar die bedreiging daadwerkelijk heeft toegevoegd, waarmee ook vaststaat dat er ten onrechte over wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van dit feit op slechts één bewijsmiddel steunt.
16. Naar mijn inzicht lenen in elk geval de laatste vijf middelen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,