ECLI:NL:PHR:2007:AZ6667

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00729/06 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en afroomboete

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verzoeker is verplicht om een bedrag van € 286.724,70 te betalen aan de Staat als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft op 13 maart 2007 uitspraak gedaan in deze ontnemingszaak, die voortvloeit uit een eerdere strafzaak waarin de verzoeker is veroordeeld voor het faciliteren van illegale prostitutie. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Zilver, heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de ontnemingsvordering op onjuiste gronden is toegewezen. Hij stelt dat de misdrijven die tot het wederrechtelijk voordeel hebben geleid, door een rechtspersoon zijn begaan en dat de bedragen die in zijn vermogen zijn gevloeid een legale herkomst hadden, namelijk salaris en huurinkomsten.

De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof terecht heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel is voortgekomen uit de bewezenverklaarde feiten en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de verzoeker soortgelijke feiten heeft begaan. De berekening van het wederrechtelijk voordeel door het Hof, waarbij een percentage van 10% in mindering is gebracht voor legale opbrengsten, wordt door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geacht. De Hoge Raad wijst de argumenten van de verzoeker af en concludeert dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad verwerpt de cassatiemiddelen en bevestigt de beslissing van het Gerechtshof, waarbij de verzoeker wordt verplicht om het vastgestelde bedrag te betalen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.

Conclusie

Griffienr. 00729/06 P
Mr. Wortel
Zitting:16 januari 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker = betrokkene]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat € 286.724,70 te betalen.
2. Namens verzoeker heeft mr R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de ontnemingsvordering op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden is toegewezen, omdat de misdrijven die naar 's Hofs oordeel wederrechtelijk voordeel hebben opgebracht moeten worden beschouwd - overeenkomstig de bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak - als misdrijven die door een rechtspersoon zijn begaan, terwijl de bedragen die in verzoekers vermogen zijn gevloeid een legale herkomst hadden, te weten het salaris en de huurinkomsten die de rechtspersoon aan verzoeker verschuldigd was.
4. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel is voorgekomen uit het in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde feit, en ook uit soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat verzoeker ze heeft begaan.
Het bewezenverklaarde feit is aangehaald als
"Een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd"
De soortgelijke feiten zijn omschreven als
"het vanaf 1 januari 1996 in zijn club laten werken van illegale prostituees"
5. Het door verzoeker genoten wederrechtelijk voordeel heeft het Hof als volgt berekend:
"EUR 318.583,= minus een percentage van 10% van dat bedrag in verband met deels legale opbrengsten uit de bedrijfsactiviteiten van de veroordeelde (onder meer legale verkoop van drank), zijne EUR 31.858,30.
De berekening van dit voordeel is als volgt:
Salaris EUR 128.321,=
Huurinkomsten EUR 190.261,=
Totaal EUR 318.583,= minus 10% = EUR 286.724,70"
6. Blijkens de bewijsmiddelen stond het bordeel in kwestie bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, waarvan verzoeker bestuurder was.
Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat verzoeker binnen de vereniging waarin het bordeel werd geëxploiteerd de gang van zaken bepaalde.
7. Klaarblijkelijk heeft het Hof op deze gronden geoordeeld dat verzoeker met de rechtspersoon kan worden vereenzelvigd, met dien verstande dat verzoeker volledig in de hand heeft gehad dat de strafbare feiten werden begaan en ook kon bepalen waar het voordeel uit die feiten neersloeg, zodat er een voldoende rechtstreeks verband is tussen het begaan van die feiten en de door verzoeker persoonlijk genoten vermogenstoename.
8. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De berekening van het voordeel is evenmin onbegrijpelijk te noemen, zodat het middel faalt.
9. Het tweede middel keert zich tegen het "extrapoleren" van de feiten die het voordeel hebben gebracht vanuit een periode die aanvangt op 1 november 1999, naar een periode die aanvangt op 1 januari 1996 (telkens tot 25 juni 2000).
10. De gebezigde bewijsmiddelen staan de gevolgtrekking toe dat bedoelde soortgelijke feiten vanaf 1 januari 1996 zijn begaan op dezelfde wijze als waarop het bewezenverklaarde feit zich na 1 november 1999 heeft voltrokken. Het oordeel dat dit inderdaad het geval is geweest dient, feitelijk als het is, in cassatie te worden gerespecteerd.
Het middel faalt.
11. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening had behoren te houden met de in de onderliggende strafzaak opgelegde boete, in het middel "afroomboete" genoemd.
12. In aanmerking genomen dat het verhaal van die in de strafzaak opgelegde boete niet meebrengt dat het uit de feiten voortgevloeide voordeel minder hoog is geweest en bovendien die boete pas bij de tenuitvoerlegging op verzoekers vermogen kan gaan drukken, terwijl een in een strafzaak opgelegde boete niet dezelfde strekking heeft als een ontnemingsmaatregel, was het Hof niet gehouden die in de strafzaak opgelegde boete in mindering te brengen op de in deze ontnemingszaak vastgestelde betalingsverplichting.
Ook het laatste middel is vruchteloos voorgesteld.
13. In ieder geval de eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,