ECLI:NL:PHR:2007:AZ8417

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02724/05 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in ontnemingszaken en de gevolgen voor de betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2007 uitspraak gedaan over de schending van de redelijke termijn in ontnemingszaken. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn in de gelijktijdig behandelde straf- en ontnemingszaak was overschreden. Het hof oordeelde dat het voldoende was om te constateren dat de redelijke termijn was overschreden, zonder het daadwerkelijk behaalde rendement van de veroordeelde in de berekening te betrekken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld wat het daadwerkelijk behaalde rendement was, en deed de zaak zelf af. De Hoge Raad constateerde eveneens dat de redelijke termijn was geschonden, maar nam daarbij in aanmerking dat de veroordeelde in zijn strafzaak al een korting van drie maanden op de gevangenisstraf had gekregen.

De Hoge Raad benadrukte dat in het onderhavige geval het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting zwaarder weegt dan het belang van de veroordeelde bij verval van het recht tot vervolging. Het openbaar ministerie werd ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad merkte op dat schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in het algemeen zou leiden tot een matiging van de betalingsverplichting, maar dat in dit geval de veroordeelde gedurende vijf jaar rente had kunnen genereren over de wederrechtelijk verkregen bedragen. Dit leidde tot de conclusie dat de compensatie van het rendement opwoog tegen de geboden matiging.

De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat het hof al compensatie had toegepast in de onderliggende strafzaak. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, en dat het beroep moest worden verworpen.

Conclusie

Nr. 02724/05 P
Mr. Machielse
Zitting: 6 februari 2007
Conclusie inzake:
[betrokkene](1)
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 10 mei 2005 de verdachte ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.077,-.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge, cassatie ingesteld en heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelbrug, een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
3. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof over het rechtsgevolg dat aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in van art. 6 lid 1 EVRM moet worden verbonden.
4. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, er is sinds de datum van binnenkomst van het dossier bij het hof op 12 december 2001 en het wijzen van dit arrest in hoger beroep op 10 mei 2005 een periode van veel meer dan twee jaar verstreken.
Op grond van de ernst van deze zaak dient evenwel in het onderhavige geval het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting te prevaleren boven het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot vervolging op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Echter, op grond van de bijzondere omstandigheid dat de veroordeelde, gedurende een periode van ongeveer vijf jaren, rente heeft kunnen genereren over de bedragen die wederrechtelijk verkregen zijn, acht het hof de compensatie van het aldus bij 'goed financieel beheer' te behalen rendement ruimschoots opwegen tegen de geboden matiging op grond van schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zoals deze in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. In dat licht bezien volstaat het hof met louter de constatering dat de termijn is geschonden. Dit brengt mee dat het hof een iets hoger bedrag zal opleggen dan gevorderd."
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten en uit andere soortgelijke strafbare feiten.
(...)"
5. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e, uitgegaan te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.(2)
Het middel is terecht voorgesteld. Het bestreden oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de betalingsverplichting niet behoeft te worden gematigd omdat de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn ruimschoots worden gecompenseerd door rente-inkomsten die verdachte uit de wederrechtelijk verkregen bedragen al die jaren had kunnen genereren.
Of verdachte daadwerkelijk rente heeft genoten laat het Hof in het midden; het verwijst slechts naar het bij "goed financieel beheer, te behalen rendement". Dat geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk. Bovendien heeft het Hof mijns inziens over het hoofd gezien dat de rente die wordt gekweekt over wederrechtelijk verkregen voordeel zelf ook weer wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert en daarom kan worden ontnomen.(3)
6. Het middel behoeft echter niet tot cassatie te leiden.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat als zowel in de ontnemingszaak als in de samenhangende strafzaak, die tevens in cassatie aanhangig is, de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden is, de compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden wordt toegepast in de hoofdzaak.(4) Dienovereenkomstig houdt het arrest van 9 januari 2001 (NJ 2001, 307 m.nt. JdH) waarbij de Hoge Raad aanvullende uitgangspspunten en regels formuleert omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in:(5)
"In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten indien het de voorkeur verdient de sanctievermindering te concentreren in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak waarin eveneens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn."
In de samenhangende strafzaak met nummer 02725/05 heeft het Hof ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep de overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden gematigd tot twaalf maanden.
De Hoge Raad kan van beide zaken kennisnemen omdat cassatie is ingesteld. Daarbij kan hij constateren dat de samenhangende zaken niet alleen in cassatie maar ook in hoger beroep nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en het Hof de termijnoverschrijding in de hoofdzaak door strafvermindering heeft gecompenseerd en in de ontnemingsbeslissing ten aanzien van dezelfde overschrijding heeft volstaan - zij het om de verkeerde redenen - met de vaststelling dat de termijn vóór de ontnemingsbeslissing is overschreden.
Het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721), waarin de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels formuleert omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, houdt in dat een overschrijding van de redelijke termijn vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld "in de regel" tot strafvermindering moet leiden en dat voor de wijze waarop de straf dient te worden verminderd geen algemene regels zijn te geven. In hetzelfde arrest geeft de Hoge Raad voor bijvoorbeeld de compensatie voor de overschrijding van de inzendingstermijn na het instellen van appèl dezelfde uitgangspunten als voor zo een overschrijding in cassatie.(6)
Dat in aanmerking nemende, kan de Hoge Raad in dit geval, overeenkomstig zijn zojuist aangehaalde rechtspraak over gelijktijdig in de strafzaak en in de ontnemingszaak plaatshebbende overschrijdingen van de redelijke termijn, volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn vóór de beslissing is overschreden nu het Hof de compensatie voor de overschrijding al in de onderliggende strafzaak heeft toegepast.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Deze zaak hangt samen met de zaak nr. 02725/05 ([betrokkene]) waarin ik ook heden concludeer.
2 HR 14 februari 2006, LJN AU9127; HR 30 november 2004, LJN AR3721 en HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 m.nt. JR.
3 Vgl. HR 12 november 2002, NJB 2003, p. 2, nr. 35.
4 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (m.nt. JdH) rov. 3.6 onder b; zie ook: HR 18 januari 2005, LJN AR2418; HR 4 april 2006, nr. 01320/05 P; HR 17 januari 2006, nr. 00868/05 P en HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57.
5 Rov. 3.5; zie ook: HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (m.nt. JdH) rov. 3.6 onder b met verwijzing naar HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57.
6 Enerzijds rov. 3.3 en 3.5 en anderzijds rov. 3.17 en 3.18.