1 Ontleend aan het in cassatie bestreden arrest van het hof van 18 oktober 2005, rov. 4.1.1 - 4.1.9, 4.3 en 4.3.1.
2 Partijen zijn het erover eens dat deze procedure wordt beheerst door het vóór 1 augustus 2003 geldende huurrecht; en inderdaad vloeit uit de overgangsregel van art. 205 ONBW voort dat het "oude" recht hier van toepassing is.
3 Zoals vermeld, is het arrest van het hof van 18 oktober 2005. De cassatiedagvaarding is van 17 januari 2006.
4 Reehuis - Slob, Parlementaire Geschiedenis Invoering boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 402; Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting, vierde gedeelte (Boek 7), 1972, p. 931; Huurrecht (losbl.), De Waal, Art. 219, aant. 3.
5 Een enigszins ingeburgerde en ook handzame uitdrukking, waarvan ik mij overigens realiseer dat die de wettelijke omschrijving nét niet nauwkeurig weergeeft.
6 Ik noem als verzonnen voorbeeld dat de zoon en de huismeester die in de onderhavige zaak een rol spelen, elkaar buiten het gehuurde ontmoeten in de kantine van de sportvereniging waarvan beiden lid zijn (en elkaar ook kennen); en dat zij daar ruzie krijgen, die op handgemeen uitloopt. Als wij ook nog aannemen dat de ruzie niets met (problemen rond) het huurobject te maken had (maar bijvoorbeeld ging over bijzonderheden van de door beiden bedreven sport), lijkt mij het verband met de huurverhouding onvoldoende om aansprakelijkheid van de huurster ook maar een ogenblik in overweging te nemen.
7 Als voorbeeld temidden van vele noem ik HR 29 januari 1988, NJ 1988, 872 m.nt. PAS, rov. 3.1 en 3.2 - een voorbeeld dat ook daarom illustratief is, omdat het ging om overlast die in een enigszins verwijderd verband tot het gehuurde stond.
8 HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33 m.nt. PAS, rov. 3.3.
9 Van overlast kan men misschien nog beweren, dat daardoor de aantrekkelijkheid en verhuurbaarheid van een huurobject kan worden aangetast, en dat er in zoverre van schade of verlies "aan het gehuurde toegebragt" kan worden gesproken; maar van het onder ongeoorloofde druk zetten van zijn wederpartij (door die in een vriescel op te sluiten) valt, lijkt mij, werkelijk niet vol te houden dat dat enige aantasting van het huurobject, materieel of immaterieel, kan opleveren.
10 Men denkt dan allicht aan HR 27 januari 1927, NJ 1927 p. 548 e.v., waarin sprake was van misdragingen van de huurder en de zijnen waardoor het gehuurde tot "berovingshol" was geworden.
11 Uit de bronnen die voor ruime uitleg pleiten van de kring van personen waarvoor de huurder aansprakelijk is, noem ik: Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, 8e deel, 1883, p. 327; Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, twaalfde deel, 1889, p. 86 - 87; Land - Star Busmann, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, 1915, p. 172 (voetnoot 4); Hofmann, Het Nederlandsch Verbintenissenrecht, tweede deel, 1936, p. 131 (voetnoot 1); Asser - Kamphuisen - Van Andel, 1960, p. 230. Zie ook Pitlo - Wolffensperger - Frenkel, Het Nederlands Burgerlijk Wetboek deel 3A, 1979, p. 106; Asser - Abas - Van Andel, Bijzondere Overeenkomsten deel II, 1981, p. 50 - 51.
12 Zie voor vindplaatsen Von Staudinger "Kommentar etc." Buch 2 §§ 535 - 562d, 2003, § 538 rndnrs. 6 - 8 en § 540 rndnr. 37; Soergel - Heintzmann, BGB, 1997, § 548, rndnr. 9 en § 549, rndnr. 41 (ook in het Duitse recht valt het nefaste verschijnsel van "omnummering" van bestaande wetsbepalingen te signaleren - en te betreuren); Birks, English Private Law deel II, 2000, par. 13.62.
13 Huet, Traité de droit civil, Les principaux contrats spéciaux, 1996, nr. 21190.
14 Huet, Traité de droit civil deel, Les principaux contrats spéciaux, 1996, nr. 21194.
15 Op gevaar af meer onduidelijkheid te scheppen dan duidelijkheid: met (oud²) beoog ik hierna de oudste versie van de bepaling aan te duiden; en met alleen (oud), de versie zoals die van 1992 tot 2003 heeft gegolden.
16 HR 10 oktober 2003, NJ 2005, 89 m.nt. MMM, rov. 4; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 495 m.nt. K.F. Haak, rov. 3.4.
17 HR 21 december 2001, NJ 2002, 75, rov. 3.5 en 3.6.
18 Als ik het goed zie is dat ook de opvatting van De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 95 - 96.
19 De verdere literatuur gaat niet expliciet op "ons" probleem in; zie T&C Burgerlijk Wetboek, boeken 5, 6, 7 en 8, 2005, Dozy, art. 7:219 (enige aantekening); intussen kán men Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De Huurbepalingen Verklaard, 2006, p. 41 en Dozy - Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 102 lezen als steun voor een ruimere opvatting dan ik heb bepleit.
Ik merk nog op dat HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 69, waarop in de stukken verschillende malen een beroep wordt gedaan, volgens mij weinig tot opheldering van de in deze zaak spelende vragen bijdraagt: in rov. 3.4.2 van dit arrest constateert de Hoge Raad dat toepasselijkheid van de art. 7A:1600 en 1602 (oud) BW niet is vastgesteld, en wordt verder geoordeeld aan de hand van de algemene maatstaf van art. 6:75 BW. (Het kan misschien verbazen dat toepasselijkheid van, met name, art. 7A:1602 (oud) BW in deze zaak (betreffende huur van een auto die door een passagier van de huurster zou zijn verduisterd) nauwelijks aandacht heeft gekregen (voorzover ik kan zien wordt de bepaling voor het eerst in de aangehaalde overweging van de Hoge Raad genoemd); maar dat eenmaal het geval zijnde, werpt deze beslissing op de aan art. 7A:1602 (oud) BW te geven uitleg nauwelijks licht.)
20 Het geval herinnert allicht aan de casus uit HR 2 oktober 1992, NJ 1993, 166 m.nt. PAS; maar daar was juist sprake van als overlast ervaren gedragingen die nog juist binnen de grenzen van het aanvaardbare bleven.
21 Het verschil met de eerste casus zit hem vooral in het verband tussen de onbehoorlijke gedragingen en het gebruik dat de huurder van het gehuurde maakt. In het tweede geval wordt de overlast weliswaar niet door wangedrag van de huurder veroorzaakt, maar is die wel een rechtstreeks gevolg van de manier waarop de huurder in de woning zijn leven inricht. In het eerste geval doet zich een toevallige samenloop voor tussen een initiatief van de huurder en een ongelukkig incident waarbij de huismeester en de werklui betrokken zijn. Het verband tussen de rol van de huurder en de onbehoorlijke gedragingen is daar (te zeer) verwijderd - maar misschien toch niet zo ver verwijderd dat de in alinea 9 en voetnoot 6 hiervóór besproken uitzondering opgeld doet.
22 Waarbij ik aanteken dat onderdeel 6 van het middel met welwillendheid moet worden gelezen, om een klacht op dit punt daarin "onder te brengen".
23 HR 12 januari 2007, rechtspraak.nl LJN AZ1492, rov. 3.4; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158, rov. 3.6; HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46, rov. 4.5; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92, rov 3.4.
24 Of de beëindigingsgrond van art. 7A:1623e lid 1 sub 1º (oud) BW inhoudelijk verschilt van de norm die art. 7A:1596 (oud) BW de huurder oplegt (eenvoudig gezegd: of gemakkelijker een beëindigingsgrond mag worden aangenomen dan "wanprestatie") is een andere vraag. De Parlementaire Geschiedenis suggereert dat hier inderdaad verschil bestaat, maar sommige andere bronnen spreken dat tegen (Handboek Huurrecht (losbl., oud), De Wijkerslooth-Vinke, art. 7A:1623e, aant. 65). Hier hoeft op die vraag niet te worden ingegaan: voor de toerekening van gedragingen van derden aan de huurder, het kernpunt in dit conflict, zie ik geen enkele aanleiding om hier verschil te maken.
25 Ten overvloede wijs ik erop dat deze klachten alleen behandeling behoeven als er overige klachten van het middel als gegrond worden beoordeeld. Is dat namelijk niet het geval, dan geldt, spiegelbeeldig, dat het oordeel dat er niet van een aan [verweerster] toerekenbare tekortkoming sprake is, de beslissing van het hof zelfstandig draagt, en dat de overweging over (dis)proportionaliteit als "obiter dictum" heeft te gelden.
26 Die leer wordt veelal ontleend aan, dan wel "ingelezen in" HR 24 januari 1986, NJ 1986, 746 m.nt. PAS, rov. 3.2; zie ook T&C Burgerlijk Wetboek, Boeken 5, 6, 7 en 8, 2005, Huydecoper, art. 7:274, aant. 2; Handboek Huurrecht (losbl., oud), De Wijkerslooth-Vinke, art. 7A:1623e, aant. 5.
27 Naar ik beken, betreft het hier een stokpaardje dat ik, in iets andere varianten, eerder heb bereden in Mok-aria (bundel ter ere van M.R. Mok), 2002, p. 97 e.v. en NJB 2003, p. 1940 e.v.
28 Zie daarover bijvoorbeeld HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.4.
29 Onderdeel 4 van het middel wijst er overigens, zoals al aangestipt, terecht op dat het hof in de onderhavige overweging verwijst naar "ontbinding" van de overeenkomst in plaats van "beëindiging" - kennelijk omdat het hof geen verschil ziet tussen de voor beide toepasselijke maatstaven. Wat mij betreft is dat dus juist, ook in de hier besproken context (zie ook alinea 31 hiervóór).