1 Daarbij is van verschillende delen van het dossier gebruik gemaakt. Nagenoeg al het hieronder vermelde is echter terug te vinden in rov. A.3.1 van het in eerste aanleg op 22 november 2000 gewezen vonnis. Blijkens rov. 3.4 van het in appel op 24 december 2002 gewezen tussenvonnis, is in die instantie van dezelfde feiten uitgegaan.
2 Zie inmiddels art. 7:290 lid 2 BW. Ingevolge het overgangsrecht bij titel 4 van Boek 7 BW (art. 68a lid 1 jo. 205 Ow NBW) is in de onderhavige zaak het vóór de invoering van die titel (op 1 augustus 2003) geldende "oude" huurrecht van toepassing. De dagvaardingen waarmee de verschillende procedures werden ingeleid zijn beide in het jaar 2000 uitgebracht.
3 Deze zaak werd immers behandeld aan de hand van het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht.
4 De datum kan uit de stukken worden gereconstrueerd als: vanaf 1 maart 2000, maar in het vonnis wordt dit niet precies aangegeven.
5 Deze vaststelling oogt bij eerste lezing niet als dadelijk overtuigend: [eiser] had slechts over de periode maart - november 2000 geen huur betaald, terwijl de "korting" op de huurprijs van 40% waarop hij aanspraak bleek te hebben, de periode augustus 1998 - mei 2000 betrof, oftewel ongeveer 21 maanden. 40% van 21 is 8,4, terwijl de periode waarover nog huur verschuldigd was, ongeveer 9 maanden bedraagt (als gezegd: maart - november 2000). Of er van een excedent sprake was, en zo ja, of dat een noemenswaardige omvang had, zou dus wel nadere toelichting kunnen gebruiken (die ik niet heb aangetroffen). Intussen: hierover wordt in cassatie niet geklaagd.
6 Het eindvonnis is, zoals al werd opgemerkt, van 11 februari 2004, terwijl de cassatiedagvaarding op 11 mei 2004 werd uitgebracht. De zaak is op deze dagvaarding niet ten dienende dage aangebracht, maar dat is hersteld bij exploot van 1 oktober 2004. Bij die gelegenheid is tevens een advocaat bij de Hoge Raad aangewezen (wat in de oorspronkelijke cassatiedagvaarding niet was gebeurd). Daarmee was aan alle aanvankelijk aanwezige c.q. ontstane gebreken tegemoet gekomen.
7 Daarmee is veel meer tijd gemoeid geweest dan gebruikelijk, omdat drie langdurige aanhoudingen voor schriftelijke toelichting zijn verzocht (en verkregen). Dat verklaart het zeer lange tijdsverloop tussen de inleiding van deze cassatieprocedure en de daadwerkelijke beoordeling (voorafgegaan door de onderhavige conclusie).
8 De rechtbank wijst er in rov. 3.21 van het vonnis van 24 december 2002 terecht (en in cassatie onbestreden) op dat andere kwesties die met de juiste nakoming van de op art. 116 Rv. gebaseerde voorziening verband zouden kunnen houden - zoals nakoming-alsnog, of een vordering wegens verbeurde dwangsommen - in dit geding niet aan de orde waren.
9 Wat betreft de partiële ontbinding moet er, blijkens HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS, rov. 3.4 sprake zijn van "gebreken van die zaak, die het gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate verhinderen", en moet het gebrek ook ernstig genoeg zijn om een gehele of gedeeltelijke opheffing van de verplichting tot huurbetaling te rechtvaardigen. Gebreken die geen relevante aantasting van het huurgenot opleveren zijn daarom voor de beoordeling van hierop gerichte vorderingen irrelevant. Hetzelfde geldt voor op schadevergoeding gerichte vorderingen - althans zolang niet duidelijk is gemaakt hoe een gebrek, anders dan langs de weg van verminderd huurgenot, van daardoor veroorzaakt verminderd profijt van het gehuurde óf van kosten om aan het een of het ander tegemoet te komen, schade kan hebben teweeggebracht.
10 De reeds aangehaalde overweging uit HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS - rov. 3.4 - geeft niet met zoveel woorden aan dat dit zo is; maar ik acht het verantwoord om deze gevolgtrekkingen aan het daar overwogene te verbinden. Zie ook HR 7 mei 1993, NJ 1993, 406, rov. 3.3; Asser - Hartkamp 4 II, 2005, nr. 539; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 5, 6, 7 en 8, 2005, Olthof, art. 6:262, aant. 4.
11 Memorie van Grieven, par. 23.4.
12 HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675, rov. 3.10.