1 Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van 22 november 2001, inhoudende het verslag van een verhoor door de R-C van deze [getuige 1]. Het proces-verbaal van politie waarop de verdediging kennelijk doelt met hetgeen zijn ter terechtzitting van het Hof van 25 januari 2005 heeft opgemerkt over het 'afzwakken' van zijn verklaring door [getuige 1], bevindt zich niet tussen die stukken.
2 De bedoelde fax bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. De vier aangevers waarop de raadsvrouwe doelde zijn [getuige 1], [aangever 1] en [aangever 2].
3 Blijkens de fax is verzocht om de heer Van Amelsvoort te horen, die onder meer werkzaam was geweest als hoofd van de vakgroep algemene recherche aan het Instituut Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde te Zutphen.
4 Tussen de aan de Hoger Raad gezonden stukken bevindt zich het in het middel bedoelde faxbericht van 9 juni 2005, waarin de raadsvrouw de griffier bij het Hof op deze vergissing en de kennelijke gevolgen daarvan wijst.
5 Zie art. V van deze wet. Zie voor het inwerkingtredingsbesluit betreffende deze wet Stb. 2004, 640.
6 Art. II van de wet bevat alleen voor de verlengde oproepingstermijn van getuigen - deze dient vanaf het moment van inwerkingtreding slechts te worden toegepast in zaken waarin nadien wordt gedagvaard - een overgangsbepaling. De MvT, kamerstukken 28 477, nr. 3, vermeldt op p. 26 ten aanzien van deze overgangsbepaling dat "[s]pecifiek overgangsrecht (...) voor de onderhavige wetswijziging op de meeste onderdelen niet noodzakelijk voor[komt]." Het bepaalde in art. II vormde de uitzondering op de hoofdregel van onmiddellijke werking. Vgl. over de inwerkingtreding van strafvorderlijke wijzigingen waarvoor geen specifiek overgangsrecht geldt Cleiren in Melai, aant. 22 bij art. 1 Sv. Overigens spreekt genoemd art. II niet van inleidende dagvaarding, maar van dagvaarding. Ik leid daaruit af dat, aangezien de appèldagvaarding in deze zaak na de datum van inwerkingtreding is betekend, dat de wet in haar geheel - dus ook wat de oproepingstermijn betreft - van toepassing was.
7 Vgl. genoemde MvT, p. 18 en 19.
8 Zie o.m. HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 13 en HR 14 januari 2003, NJ 2003, 403 m.nt YB.
9 Vgl. HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 129 en HR 27 februari 2007, 01190/06 (niet gepubliceerd).
10 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 197.
11 Vgl. HR 4 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB, ro. 3.8.1., HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, HR 6 juli 1999, NJ 2000, 379.
12 Vgl. HR 17 november 1992, NJ 1993, 408 (over een enkelvoudige spiegelconfrontatie), HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580 (over een enkelvoudige confrontatie met kleding).
13 De aangevers [aangever 2] en [aangever 1] zijn op 22 november 2001 door de R-C gehoord. De processen-verbaal van deze verhoren bevinden zich tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken. Het p-v van het verhoor van [aangever 2] houdt onder meer in: "Ik heb 2 keer een serie foto's gezien. De eerste keer was het toen ik ook de video heb bekeken. Dat was volgens mij een serie van 5 of 6 foto's. Ik heb toen niemand herkend. Later is de politie nog een keer langs geweest en toen heb ik meer foto's gezien. Dat waren 11 a 15 foto's. Ik herkende de man op foto 4 toen onmiddellijk als de mand die geld gewisseld had (...). Als mij nu de fotoserie op pag. 48 tot en met 51 van het dossier wordt vertoond dan herken ik de man op foto 4 op pag. 48 als de verdachte. Nadat ik de man herkende zei de politie dat zij deze man gearresteerd hadden. De politie heeft mij niet gezegd dat de mannen op de foto's allemaal verdachten waren die zich schuldig maakten aan strafbare feiten vergelijkbaar aan het strafbare feit waarvan ik slachtoffer was." Het p-v van het verhoor van [aangever 1] houdt onder meer in: Vervolgens heb ik aangifte gedaan. Ik ben daarna door de politie gebeld. Zij zeiden dat zij een aantal verdachten hadden aangehouden en zij vroegen mij of ik foto's van die verdachten wilde bekijken. Ze zijn bij mij langsgeweest. Ik herkende de man van foto 4 onmiddellijk als de man die mij had aangesproken en het geld had gewisseld. Zijn vriend heb ik niet herkend. Later heb ik nog meer foto's gezien maar daar heb ik niemand herkend. De politie heeft voordat zij de foto's aan mij lieten zien gezegd dat de verdachte er misschien niet bij zou zitten. Zij hebben mij vier bladen met foto's laten zien. Ik herkende de man van foto 4 onmiddellijk. Ik zal hem ook nooit vergeten." De confrontatie van [getuige 1] (zie voetnoot 5) ging er overigens kennelijk anders aan toe: "De eerste keer dat ik op het politiebureau was heb ik een aantal mannen gezien. Daar waren de verdachten niet bij. Later kreeg ik een telefoontje van de politie en ben nogmaals op een politiebureau geweest. Daar heb ik ongeveer 20 foto's gezien. Bij 2 foto's twijfelde ik sterk en heb gezegd dat ik ze graag in het echt wilde zien. Voordat ik de foto's gezien had, heeft de politie tegen mij gezegd dat ze foto's van een aantal verdachten hadden die dezelfde misdrijven pleegden en dat ik naar die foto's moest kijken. Ze hebben niet gezegd dat de verdachten er mogelijk niet bij zouden zijn. (...) Bij de confrontatie heb ik tegen de politie gezegd dat ik de verdachte voor 30% herkende. Ik heb gezegd dat het niet eens 50% was."
14 Vgl. HR 9 september 1999, NJ 1998, 89 (waarin het Hof overigens onder meer belang had gehecht aan de omstandigheid dat er meerdere herkenningen waren).