ECLI:NL:PHR:2007:BA2499
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Verzetprocedure in hoger beroep en nietigheid van de appeldagvaarding
In deze zaak gaat het om een verzetprocedure in hoger beroep waarbij de vraag centraal staat of de appelrechter verplicht is om de nietigheid van de appeldagvaarding uit te spreken wanneer de niet verschenen geïntimeerde, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet komt en zich beroept op die nietigheid. De zaak begint met een dagvaarding van [verweerster] tegen [eiser] voor de rechtbank te Amsterdam, waarbij [verweerster] betaling vorderde. De kantonrechter wees de vordering van [verweerster] af en kende de vordering van [eiser] in reconventie toe. [Verweerster] ging in hoger beroep, maar de appeldagvaarding bleek aan een gebrek te lijden, wat leidde tot de vraag of deze nietigheid de gedaagde onredelijk in zijn belangen had geschaad. Het hof oordeelde dat het gebrek in de appeldagvaarding niet automatisch leidde tot nietigheid, tenzij de gedaagde daadwerkelijk in zijn verdediging was benadeeld. Het hof concludeerde dat het tijdsverloop tussen de verschillende processtappen niet voldoende was om te stellen dat [eiser] onredelijk in zijn belangen was geschaad. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de appelrechter niet verplicht was om de nietigheid uit te spreken, omdat er geen onredelijke benadeling was aangetoond. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen.