ECLI:NL:PHR:2007:BA3098

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00704/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door muziekleraar met minderjarige leerling

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de verwerping van verweren door het Hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte, een muziekleraar, werd beschuldigd van ontucht met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige. De feiten vonden plaats in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992, waarbij het slachtoffer, geboren in 1978, op 14-jarige leeftijd door de verdachte werd benaderd voor het maken van naaktfoto's. De verdediging voerde aan dat de fotosessie niet in de ten laste gelegde periode had plaatsgevonden, maar enkele jaren later. Het Hof oordeelde echter dat de verklaringen van het slachtoffer en getuigen voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring van de ontucht. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de verwerping van de verweren niet onbegrijpelijk was. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf, evenals een schadevergoeding aan het slachtoffer. De zaak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het omgaan met zaken van seksueel misbruik, vooral in afhankelijkheidsrelaties.

Conclusie

Nr. 00704/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch bij arrest van 1 december 2005 wegens 2. primair "ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste en het tweede middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren. Het Hof heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- als volgt.
Door het buiten toepassing laten van de "Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties" zijn de belangen van mijn cliënt grovelijk veronachtzaamd.
In de eerste plaats is van de aangifte geen geluidsopname gemaakt. Inzage in het letterlijke gesprek, en daarmee de waarheidsvinding, is daarmee onmogelijk geworden.
In de tweede plaats is geen sprake geweest van een zo gering mogelijke leedtoevoeging bij de inzet van dwangmiddelen. Mijn cliënt is immers nimmer verzocht naar het politiebureau te komen. In plaats daarvan stonden politie en justitie volkomen onverwacht in groten getale met twee of drie politiebussen, twee politieauto's, verbalisanten in uniform en in totaal negen personen pal voor de deur van het huis in het dorp waar mijn cliënt woont. De wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden heeft er alle schijn van gehad dat zoveel mogelijk aandacht op de aanhouding zou moeten worden gevestigd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, enkel ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden. En evenzo dat de door de verdediging aangevoerde punten niet als dergelijke ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen worden aangemerkt, zodat het verweer moet worden verworpen.
Namens de verdachte is voorts ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de omstandigheid dat het openbaar ministerie onder 2 primair artikel 249 Wetboek van Strafrecht ten laste legt niet te verenigen is met haar standpunt beschreven in haar memo van 19 november 2003 gericht aan de rechter-commissaris, waarin zij aangeeft dat voor zover in onderhavige strafzaak er al een afhankelijkheidsrelatie zou bestaan, deze in de visie van het openbaar ministerie 'zeer beperkt' aanwezig is geweest. Om die reden kan zij thans niet op goede gronden overgaan tot een tenlastelegging die verband houdt met diezelfde afhankelijkheidsrelatie.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De enkele uiting, ook schriftelijk, door de officier van justitie gedaan, waarin twijfel wordt uitgesproken omtrent het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie, brengt nog niet met zich dat het openbaar ministerie zich moet onthouden van verdere vervolging van een feit waarbij die afhankelijkheid centraal staat. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
4. In hetgeen in de schriftuur is gepresenteerd als eerste middel - dat ziet op het door het Hof als eerste beproken verweer - is in de toelichting volstaan met een weergave van het ter terechtzitting gevoerde verweer en 's Hofs reactie daarop. Daaraan is, kort gezegd, onder verwijzing naar art. 359, tweede lid, Sv, enkel toegevoegd dat 's Hofs oordeel dat de door de verdediging aangevoerde punten niet als ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen worden aangemerkt, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen is aangevoerd.
5. De vraag is of aldus is voldaan aan de eis dat, om als cassatiemiddel te kunnen gelden, sprake moet zijn van een stellige en duidelijke klacht. Onduidelijk is of met het beroep op art. 359, tweede lid, Sv is bedoeld te stellen dat de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie - een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv - niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, dan wel dat wordt geklaagd over het passeren van enig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat in het kader van het gevoerde verweer is ingenomen. Nagelaten is voorts uiteen te zetten waarom het oordeel van het Hof niet begrijpelijk zou zijn en enkel is verwezen naar hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Een dergelijke uiteenzetting had wellicht gemist kunnen worden als de onbegrijpelijkheid van het oordeel zich aan de - in het recht ingevoerde - lezer zou opdringen, maar dat is bepaald niet het geval.
6. Zo van een middel sprake is, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet geoordeeld dat geen sprake was ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar dat geen sprake was van "dergelijke" ernstige inbreuken, waarmee het Hof, gelet op hetgeen het onmiddellijk daaraan voorafgaand overwoog, mede tot uitdrukking bracht dat geen sprake was van (ernstige) inbreuken "waardoor doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan." Voor in elk geval dat oordeel geldt - zo voeg ik nog ten overvloede toe - geldt dat het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Ik merk daarbij op dat (i) het Hof uit het hierna, onder 10 weergegeven memo heeft kunnen afleiden dat geen sprake was van opzet of grove schuld ten aanzien van het niet op de band opnemen van de aangifte en dat (ii) niets is aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat door de gang van zaken rond de aanhouding tekort is gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak.
7. Voor zover sprake is van een middel, faalt het.
8. Het tweede middel ziet op het hiervoor weergegeven door het Hof als tweede besproken verweer. Het middel klaagt er over (i) dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in de vervolging en (ii) dat het Hof geen ambtshalve onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft ingesteld. De in de toelichting op het middel ontvouwde klachten strekken, als ik het goed zie, ter schraging van de eerste klacht nu daarin wordt gesteld dat (a) 's Hofs oordeel dat de door het Openbaar Ministerie uitgesproken twijfel over het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie niet meebrengt dat niet vervolgd kan worden ter zake van een feit waarbij afhankelijkheid centraal staat, geen steun vindt in het recht; (ii) het Openbaar Ministerie onduidelijkheid heeft geschapen voor verdachte wat betreft de vraag voor welk feit hij zou worden vervolgd en (iii) dat 's Hofs motivering niet voldoet aan art. 359, tweede lid, Sv.
9. Uit 's Hofs hiervoor onder punt 4 als laatste geciteerde volzin volgt dat de tweede klacht van het middel feitelijke grondslag mist, omdat uit die zin volgt dat het Hof wel tevens ambtshalve de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft beoordeeld.
10. Ook de eerste klacht van het middel faalt. Voor alle duidelijkheid geef ik de inhoud van het memo van de Officier van Justitie aan de Rechter-Commissaris van 19 november 2003 hier weer, voor zover voor de beoordeling van het middel belang:
"Naar aanleiding van de brief d.d. 14 oktober 2003 van mr. I. van den Heuvel deel ik u het volgende mede.
De raadsman stelt dat er tussen aangeefster en verdachte sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en dat (ten onrechte) de opsporing niet overeenkomstig de aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties heeft plaatsgevonden. Een afschrift van die aanwijzing treft u ter kennisneming hierbij aan.
De relatie muziekleraar/leerling kan waarschijnlijk - hoewel zeer beperkt - getypeerd worden als een afhankelijkheidsrelatie. Ik merk hierbij echter wel op dat deze relatie op het moment van de aangifte al zo'n 9 jaar niet meer bestond."
11. Hoe de verdachte aan deze passage het gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van art. 249 Sr is mij volstrekt onduidelijk. Ten eerste heeft de desbetreffende passage betrekking op de toepassing in de opsporingsfase van de meerbedoelde Aanwijzing en niet op de vraag welk feit ten laste zou kunnen worden gelegd. Ten tweede volgt daaruit dat de raadsman van verdachte juist wel uitging van een afhankelijkheidsrelatie en ten derde wordt dit standpunt van de raadsman in het memo wat betreft de situatie ten tijde van het onderzochte feit door de Officier van Justitie onderschreven. De rechtskundige kennis van de raadsman mag verondersteld zodanig te zijn dat hij ook in dit stadium een vervolging ter zake van art. 249 Sr zou hebben kunnen voorzien. In ieder geval heeft de raadsman noch verdachte aan dit memo een aanwijzing voor het tegendeel kunnen ontlenen, laat staan daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat níet ter zake van art. 249 Sr zou worden vervolgd.
12. 's Hofs oordeel dat de inhoud van dit memo niet in de weg stond aan een vervolging ter zake van art. 249 Sr geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Waarom 's Hofs motivering niet zou voldoen aan art. 359, tweede lid, Sv, is door de steller van het middel niet aangevoerd, zodat ik mij niet gehouden acht nader op deze klacht in te gaan.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring onder 2 primair.
15. Ten laste van verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 te Fijnaart, gemeente Fijnaart en Heijningen, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1978, immers heeft hij
- die [slachtoffer 1] haar borsten laten ontbloten en
- de borsten van die [slachtoffer 1] gestreeld/betast en
- die [slachtoffer 1] gevraagd zich geheel te ontkleden en
- de vagina en de schaamstreek van die [slachtoffer 1] gestreeld/betast en
- die [slachtoffer 1] naakt gefotografeerd in sexueel getinte houdingen met een muziekinstrument tussen haar borsten en benen."
16. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van politie d.d. 9 april 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik wens aangifte te doen van seksueel misbruik door mijn toenmalige muziekdocent, genaamd [verdachte] uit [woonplaats]. Het is in 1992 gebeurd. Ik zat toen op de muziekschool in [woonplaats] in "[A]". Ik kreeg les van [verdachte]. Na een tijd, ik was toen 14 jaar, begon [verdachte] over een opleiding die hij aan het volgen was. Het betrof een opleiding "De kunst van het fotograferen". [verdachte] vond mij hiervoor geschikt. Hij zei dat ik wat bij kon verdienen als model. Na een tijdje zei ik ja. Tijdens een les moest ik van [verdachte] achter het keyboard gaan zitten. [verdachte] gaf mij instructies hoe ik moest gaan zitten en bepaalde poses aan moest nemen. [verdachte] zei dat ik rechtop moest gaan zitten en mijn borsten vooruit moest steken. Op een gegeven moment deed [verdachte] de deur op slot. Ik moest van [verdachte] mijn truitje omhoog doen. [verdachte] zei dat ik stijve tepels moest hebben. Ik moest mijn borsten ontbloten. Ik was bang, ik durfde hem niet tegen te spreken en deed wat hij van mij verlangde en deed ook mijn BH omhoog. [verdachte] wreef toen over mijn tepels om ze stijf te laten worden. Het moment dat ik mijn trui omhoog moest doen was tegen het eind van de les. Toen de les was afgelopen heb ik mijn kleding weer in orde gebracht en ben naar huis gegaan. Ik was toen 14 jaar. Tijdens diezelfde les hebben wij een afspraak gemaakt. [verdachte] stelde voor om de foto's bij hem thuis te maken. Hij vertelde dat hij met de foto's mee zou doen aan een wedstrijd. De foto's moesten bij [verdachte] thuis gemaakt worden. Ik mocht tegen niemand iets zeggen over onze afspraak. Volgens hem waren er mensen die er raar over zouden denken. [verdachte] had tegen mij gezegd dat hij mijn moeder op zou bellen met het verhaal dat ik extra les nodig had. De afspraak was dat ik twee weken later bij [verdachte] thuis zou komen om de foto's te maken. Twee weken later belde [verdachte] naar mijn moeder met de afspraak dat ik omstreeks 16.00 uur in "[A]" moest zijn. Maar ik wist dat ik naar de woning van [verdachte] moest. Ik heb mijn ouders niks over de foto's verteld. De reden was dat [verdachte] had gezegd dat mensen er vreemd over zouden denken/praten. Om die reden ben ik omgereden door de nieuwe wijk heen, naar de woning van [verdachte].
Ik moest van [verdachte] zwarte kleding aandoen. Ik had een zwarte broek en een strak zwart truitje aan. [verdachte] had om een strak zwart truitje gevraagd. Ik heb die middag op mijn kamer, thuis het telefoontje van [verdachte] afgewacht. Op een gegeven moment hoorde ik mijn moeder roepen dat [verdachte] gebeld had over het bijwonen van de bijles. Ik heb mij toen omgekleed in zwarte kleding. [verdachte] had gezegd dat ik beter via de achterzijde kon komen zodat mijn fiets niet voor de woning zou staan. Ik ben via de achterzijde van de woning in de keuken binnen gekomen. [verdachte] stond mij op te wachten en liet mij via de achterdeur binnen. [verdachte] liep meteen door naar de gang. Ik zag dat [verdachte] kort hierop terug de huiskamer kwam ingelopen. Ik zag dat hij een pakje in zijn hand had. Hij pakte het pakje uit en er zat een videoband in. Hij deed de band in de videorecorder. Ik zag dat het een pornofilm was. Het waren duidelijk oudere mannen en jongere meisjes die seksueel met elkaar bezig waren. Ik merkte aan [verdachte] dat het zien van de band hem opwond.
Na 5 minuten zei [verdachte] dat wij gingen beginnen met het nemen van foto's. Het was in de woonkamer. [verdachte] pakte een aantal lakens en schoof de bank en salontafel tegen elkaar. De lakens gingen over de bank en de salontafel heen. Voor de ramen hing dikke vitrage. [verdachte] begon met het nemen van foto's in verschillende posities. Ik ging op de foto met een altklarinet en een dwarsfluit. Ik hing en lag op een gegeven moment over de bank en de tafel. Al die tijd had ik mijn kleding aan.
Op een gegeven moment wilde [verdachte] dat ik mijn bovenlichaam ontblootte. Door het overwicht wat hij op mij had voldeed ik aan zijn verzoek. [verdachte] heeft hierop weer in allerlei posities, foto's van mij gemaakt. Kort hierop wilde [verdachte] dat ik mijn overige kleding ook uittrok. Hij wilde mij naakt fotograferen. Voor ik het me realiseerde was ik helemaal naakt. Ik heb mijn kleding zelf uitgetrokken. Ik deed dit deels uit angst en deels vanwege het overwicht dat [verdachte] op mij had. [verdachte] maakt foto's van mijn naakte lichaam met genoemde muziekinstrumenten tussen mijn borsten en benen. Hierop gaf [verdachte] aan dat wij beter naar boven konden gaan omdat hij daar nog betere foto's kon maken.
We gingen naar de slaapkamer van [verdachte]. Boven stond alles klaar. Ik maakte dit op uit het feit dat het bed afgedekt was met een wit laken. [verdachte] ging verder met het maken van foto's. Ik lag op bed. [verdachte] maakte allerlei opmerkingen over mijn lichaam. [verdachte] kwam bij mij op het bed zitten en begon aan mijn lichaam te voelen. Hij voelde aan mijn borsten en kietelde tussen mijn benen. Ik voelde mij heel ongemakkelijk en angstig. [verdachte] heeft een heleboel foto's gemaakt. Naast het bed zag ik een wekker op een nachtkastje staan. Ik zag dat het bijna 17.00 uur was. Ik zei dat ik naar huis moest. Ik heb de woning verlaten en ben met een omweg naar huis gefietst. Het moest voor mijn ouders lijken alsof ik van "[A]" afkwam. Ik voelde mij vies en ben in een roes naar huis gefietst. Ik voelde mij niet alleen vies, maar ook erg schuldig.
De volgende maandag moest ik weer naar muziekles. Ik kreeg fl. 100,- van [verdachte] omdat ik volgens zijn zeggen een prijs gewonnen had."
-Een proces-verbaal d.d. 28 juni 2001 dat de rechter-commissaris heeft doen opmaken, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die op 9 april jongstleden heb afgelegd bij de politie. U vraagt hoe ik zo zeker kan weten dat ik 14 jaar was toen het gebeurde met [verdachte] zich afspeelde. Ik weet dat ik 18 jaar was toen ik het aan mijn moeder vertelde en dat het toen zeker 4 jaar geleden was dat het zich had afgespeeld. Ik herinner mij dat ik toen op de MAVO zat. Ik heb 4 jaar op de MAVO gezeten en ben er afgegaan toen ik 16 jaar was. Ik weet ook dat het in ieder geval na die muziekreis naar Amerika is geweest. Daarvan weet ik zeker dat dat in 1990 was geweest. Ik reed in de tijd dat dit gebeurde nog geen brommer. Op mijn zestiende verjaardag heb ik een brommer gehad en hiermee ben ik gaan rijden in plaats van voorheen met de fiets."
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een afschrift uit het register van geboorten van de gemeente Moerdijk, voor zover inhoudende:
"Op [geboortedatum] 1978 is in [geboorteplaats] geboren [slachtoffer 1]."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 1 mei 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben de moeder van [slachtoffer 1]. Tussen haar 9e en 18e jaar volgde mijn dochter [slachtoffer 1] muzieklessen in "[A]" te [woonplaats]. Zij kreeg daar les van [verdachte].
Toen [slachtoffer 1] 18 jaar oud was vertelde [slachtoffer 1] mij wat er haar op haar 14e jaar was overkomen. [slachtoffer 1] vertelde mij toen dat zij doorhaar muziekleraar [verdachte] seksueel misbruikt was. [slachtoffer 1] vertelde dat [verdachte] foto's van haar gemaakt had. Eerst werden er foto's gemaakt terwijl [slachtoffer 1] haar kleding aan had en later zonder kleding aan. [slachtoffer 1] vertelde mij tevens dat zij op een bed moest gaan liggen. Het bed was overdekt met een kleed. Hier werden er foto's gemaakt terwijl [slachtoffer 1] haar muziekinstrument, toentertijd de altklarinet, tegen haar lichaam hield. [slachtoffer 1] vertelde dat [verdachte] ook aan haar lichaam gezeten had. Ik herinnerde mij toen de dag dat dit gebeurd moet zijn. Korte tijd daarvoor had [verdachte] mij namelijk gebeld. Hij zei toen tegen mij dat het noodzakelijk was dat [slachtoffer 1] enkele bijlessen zou krijgen. Ik zocht daar niks achter en heb toestemming gegeven. De dag dat dit [slachtoffer 1] is overkomen heb ik met haar nog een woordenwisseling gehad over het feit dat zij zich had omgekleed toen zij van school was gekomen en naar de muziekles ging. Ik kan mij herinneren dat zij toen een zwarte trui en zwarte broek aan had gedaan."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 5 mei 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben de vriend van [slachtoffer 1]. Zij vertelde mij dat haar muziekleraar genaamd [verdachte] haar betast had en tevens naaktfoto's van haar gemaakt had. Verder vertelde [slachtoffer 1] mij dat haar muziekleraar ook allemaal seksistische opmerkingen tegen haar maakte."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 20 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"In 1992 was ik dirigent van het symfonisch blaasorkest [B] en het [B] orkest. In dat jaar gaf ik ook muziekles in "[A]" te [woonplaats]. Met een van mijn leerlingen is het volgende voorgevallen. Ik was toen bezig met fotografie. Ik heb dit meisje toen benaderd om voor mij te poseren. Ik wilde meedoen met een fotowedstrijd en van haar artistieke foto's maken met muziekinstrumenten. Het meisje gaf aan wel te willen poseren. Het meisje wilde voor het poseren fl. 50,- hebben. Het was haar toen al duidelijk dat de foto's bij mij thuis genomen zouden worden en dat het naaktfoto's zouden worden. Dit is besproken tijdens een les in "[A]". Het meisje is bij mij thuis gekomen. Mijn vrouw was niet thuis. Zij was ook niet op de hoogte van wat er die middag zou gebeuren. Ik heb mijn fototoestel gepakt en ben begonnen met het nemen van foto's. Het meisje heeft op de salontafel gestaan. Ik wilde op deze wijze foto's maken omdat de salontafel voor een witte muur stond. Ik heb toen ongeveer 7 foto's van het meisje gemaakt. Ik weet het niet zeker maar het meisje heeft volgens mij geposeerd met een klarinet. Gaande het poseren heeft het meisje haar kleding uitgetrokken. Nadat ik enkele foto's in de woonkamer had genomen zijn we naar boven gegaan om daar nog enkele foto's te maken. We zijn meteen naar de grote slaapkamer gegaan. Het meisje is toen op haar buik op het bed gaan liggen. Daar zijn toen door mij nog een drietal foto's van het meisje gemaakt. Het meisje was toen nog naakt.
Ik heb de foto's de volgende dag laten ontwikkelen. Toen ik de foto's twee dagen later kreeg vond ik ze niet goed. Tevens overviel mij het gevoel dat wat ik gedaan had niet goed was geweest. Ik had het gevoel dat ik stom was geweest en dat niet had moeten doen. Ik heb de foto's en de negatieven toen meteen vernietigd."
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 24 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"In Willemstad werd een fotowedstrijd gehouden. Ik wilde hier graag aan meedoen met als onderwerp: vrouw en instrument. Ik heb toen dat meisje benaderd en haar gevraagd voor mij model te staan. Nadat ik de foto's had laten ontwikkelen en ze in handen kreeg, bekroop mij het gevoel van: "Ik had dit niet moeten doen...dit is fout". Het was fout dat ik dat kind gefotografeerd had.
Ik heb een foto gemaakt met een instrument voor haar. Later zijn we naar boven gegaan en heb ik een foto gemaakt waarbij ik een instrument bij haar benen heb gelegd. Ik heb toen een foto gemaakt met als detail haar kont.
Op het moment dat we nog beneden waren had het meisje alleen nog een onderbroekje aan. Verder was ze bloot. Op het moment dat ze boven was heeft ze haar onderbroek ook uitgedaan. Ik heb wel gezegd: "Zullen we er nog een paar maken, zo met je kont? "
-Een proces-verbaal van politie, d.d. 25 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"U vraagt mij of ik intussen de naam van het meisje ken die aangifte heeft gedaan. Het gaat om [slachtoffer 1]. U vraagt mij of de afspraak om de foto's te maken op de muziekschool zijn gemaakt. Ja, dat is zo.
U vraagt mij hoe ik [slachtoffer 1] heb gevraagd te poseren. Ik heb haar gezegd dat ik aan een fotowedstrijd mee wilde doen en van haar artistieke foto's wilde maken waarop zij poseerde met een muziekinstrument.
U vraagt mij of [slachtoffer 1] haar kleren al uit had toen we in de woonkamer foto's begonnen te maken. Zij had toen alleen haar bovenlichaam ontbloot. Ik kan mij herinneren dat ik [slachtoffer 1] heb uitgelegd dat het de bedoeling was om geheel naakt te poseren."
- Een proces-verbaal, d.d. 25 maart 2003, dat de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Breda, heeft doen opmaken, voor zover inhoudende als verklaring van E.P. van Rijn:
"[Slachtoffer 1] heeft mij over de kwestie verteld. Ik lees uit de aantekeningen in het dossier van [slachtoffer 1] dat zij op 20 juli 1998 bij mij op het spreekuur is geweest. In mijn aantekeningen staat: 7 jaar onzedelijk betast. Waarschijnlijk zal dit moeten worden gelezen als 7 jaar geleden. Onzedelijk betast staat tussen aanhalingstekens. Daarachter staat: door muziekleraar. De volgende zin is: momenteel problemen hierdoor. Vervolgens staat er: ouders weten ervan, evenals vriend. Ik zie verder dat er een pijltje staat met de letters MW en dat houdt in dat ik [slachtoffer 1] heb doorgestuurd naar maatschappelijk werk. Ik kan mij dat gesprek ook nog wel herinneren. Het is niet zo dat [slachtoffer 1] een hele lange periode bij mij in de praktijk is geweest. Het eerste spreekuurcontact heb ik aangetekend op 24 november 1997. Het laatste spreekuurcontact was op 20 juli 1998. Volgens mij heeft zij alleen verteld dat zij onzedelijk betast is."
17. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat hij met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- als volgt.
Uit de stukken kan niet worden vastgesteld dat het onder 2 ten laste gelegde feit zich heeft voorgedaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992, maar veeleer wel dat de fotosessie een aantal jaren nadien heeft plaatsgevonden.
Voorts kan het maken van naaktfoto's van aangeefster niet worden aangemerkt als het plegen van ontucht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat het onder 2 primair bewezenverklaarde zich in de bewezenverklaarde periode heeft afgespeeld, hetgeen kan worden afgeleid uit de verklaring van aangeefster, die heeft gezegd dat zij veertien jaar was toen verdachte haar voor het eerst aansprak over het maken van foto's. Aangeefster is geboren op [geboortedatum] 1978. In 1992 was zij derhalve veertien jaar. Aangeefster heeft ook verklaard dat zij op de fiets naar de woning van verdachte gereden is, toen zij daar moest zijn voor het maken van foto's. Zij reed, zo verklaarde zij bij de rechter-commissaris, ten tijde van het gebeurde nog geen brommer. Uit de verklaring van de getuige E.P. van Rijn, huisarts, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris blijkt dat aangeefster op 20 juli 1998 bij Van Rijn is geweest en dat Van Rijn toen een aantekening heeft gemaakt waaruit hij zelf afleidt dat aangeefster tegen hem gezegd heeft dat zij "zeven jaar geleden" onzedelijk betast was door een muziekleraar. Deze verklaring van Van Rijn sluit in zoverre aan bij de verklaring van aangeefster dat daaruit blijkt dat de feiten zich in de bewezenverklaarde periode hebben voorgedaan.
De getuige-deskundige, dr. P. van Dis, gynaecoloog, heeft op 25 maart 2003 bij de rechter-commissaris verklaard dat in de status van [slachtoffer 1] door hem is genoteerd:
NB 13 11.95 aangerand, maar dat het ook kan zijn dat de datum van 13 november 1995 betrekking heeft gehad op de hulpvraag. Laatstgenoemde verklaring doet echter geen afbreuk aan het bovenstaande.
Het hof is voorts van oordeel dat het maken van seksueel getinte foto's van een vrouw op zichzelf niet zonder meer het plegen van strafbare ontuchtige handelingen oplevert. In dit geval gaat het echter om een minderjarig meisje dat er door verdachte, haar muziekleraar en een volwassen man, toe gebracht is om zich geheel te ontkleden, en seksueel getinte foto's van zich te laten maken en dat door verdachte bij die gelegenheid tevens betast is aan de borsten, aan de vagina en in de schaamstreek. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, moet het maken van genoemde foto's wel degelijk beschouwd worden als het plegen van ontucht, zodat het verweer wordt verworpen."
18. De eerste in de toelichting op het middel vervatte klacht laat zich als volgt samenvatten dat, mede in het licht van het te dien aanzien ten overstaan van het Hof gevoerde verweer, het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde is begaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 onbegrijpelijk is en ontoereikend gemotiveerd in het licht van art. 359, tweede lid, Sv. Daartoe wordt aangevoerd (i) dat de verklaringen van van Rijn, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de-autitu verklaringen zijn, die niets bewijzen aangaande het jaar waarin het ten laste gelegde zich zou hebben voorgedaan, (ii) dat "zeven jaar geleden" in de verklaring van Van Rijn niet valt in de bewezenverklaarde periode, (iii) dat 's hofs oordeel dat de verklaring van Van Dis niet afdoet aan het oordeel dat het bewezenverklaarde is begaan in de bewezenverklaarde periode, onbegrijpelijk is, mede nu niet is ingegaan op het in hoger beroep aangevoerde dat de genoemde datum in 1995 geen betrekking kan hebben op de hulpvraag, (iv) dat in de verklaringen van verdachte geen steun kan worden gevonden wat betreft de bewezenverklaarde pleegperiode, (v) dat het Hof het verweer dat de oriëntatie van het slachtoffer in de tijd heel matig is onbesproken heeft gelaten; (vi) dat het Hof het verweer aangaande de berichtgeving in de kranten die naar een later pleegjaar dan 1992 verwijzen onbesproken heeft gelaten en (vii) dat het Hof het verweer onbesproken heeft gelaten dat mogelijk de vriend van het slachtoffer bij het psychologisch onderzoek door dr. drs. Ligthart aanwezig is geweest, hetgeen in de visie van prof. Bullens in zijn commentaar op het rapport van dr. drs. Ligthart een "majeure kunstfout" zou zijn.
19. Vastgesteld kan worden dat in hoger beroep het verweer dat de "fotosessie" niet heeft plaatsgevonden in de ten laste gelegde pleegperiode, doch enkele jaren daarna, door de verdediging zeer uitgebreid is beargumenteerd. Het Hof heeft het verweer samengevat en is in zijn bespreking van het verweer uitdrukkelijk ingegaan op de naar zijn oordeel belangrijkste elementen van de argumentatie. In de schriftuur, zoals ik die hiervoor heb samengevat, wordt nu betoogd dat het Hof een reeks afzonderlijke verweren onbesproken heeft gelaten. Dat lijkt mij niet het geval. Het Hof is op ingenomen standpunt - inhoudend dat de fotosessie niet in de tenlastegelegde periode viel doch enkele jaren daarna plaatsvond - in de bestreden uitspraak uitdrukkelijk ingegaan. Aan bepaalde onderdelen van de argumentatie heeft het Hof daarbij geen afzonderlijke overwegingen gewijd, maar daartoe verplichtte art. 359, tweede lid, Sv het Hof niet. In de uitleg die de Hoge Raad aan deze bepaling heeft gegeven, behoeft de rechter niet op ieder detail van de aan een verweer ten grondslag gelegde argumentatie in te gaan.(1)
20. Op zichzelf kan de bewezenverklaarde periode volgen uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer. Daaraan doen de hiervoor onder (i) en (iv) genoemde omstandigheden niet af. Dat het Hof steun vond voor de verklaring van het slachtoffer in de verklaring van Van Rijn is niet onbegrijpelijk indien men in gedachten houdt dat het verweer inhield dat de "fotosessie" na de zestiende verjaardag van het slachtoffer had plaatsgevonden. De verklaring van Van Rijn past dus aanmerkelijk beter bij de verklaring van het slachtoffer dan bij het uitgangspunt van het verweer.
21. Dat niet uitdrukkelijk op de in het middel bedoelde punten van de argumentatie is in gegaan maakt 's Hofs oordeel dat het feit is begaan toen het slachtoffer 14 jaar was, waartoe het Hof haar verklaring tot het bewijs heeft gebezigd, ook niet onbegrijpelijk.
Naar aanleiding van de in de schriftuur aangestipte punten verdient daarbij opmerking dat Van Dis bij de Rechter-Commissaris heeft verklaard over zijn notitie "13 11.95 aangerand" dat die datum voor hem medisch gezien niet relevant was: "Zeg maar dat het een notitie in vluchtigheid was". Dat het Hof aan deze notitie geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend wat betreft het vaststellen van de pleegdatum, is in het licht daarvan niet onbegrijpelijk. Dat de genoteerde datum niet de datum van de eerste hulpvraag kan zijn, wil nog niet zeggen dat het dus de pleegdatum is. Het Hof heeft met het aanhalen van die door Van Dis gegeven uitleg kennelijk enkel het vluchtige en onduidelijke karakter van de notitie - die mogelijk op een misverstand berustte - willen benadrukken. Dat het slachtoffer een zo exacte datum zou hebben genoemd, valt in elk geval moeilijk te rijmen met al haar andere verklaringen waarin zij de pleegdatum alleen bij benadering weet te reconstrueren.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat op het punt van de pleegdatum van het tenlaste gelegde de oriëntatie in de tijd van het slachtoffer niet zodanig gebrekkig was dat aan haar verklaring geen bewijswaarde kon worden toegekend. Daarbij heeft het Hof gewicht toegekend aan het door het slachtoffer gehanteerde ijkpunt, dat zij vanaf haar zestiende op een brommer reed en ten tijde van het bewezenverklaarde nog niet. Ook heeft het Hof daarbij acht geslagen op de verklaring van Van Rijn, die kan dienen ter ondersteuning van de verklaring van het slachtoffer. Onbegrijpelijk is dat alles, mede gezien in het licht van de bewijsmiddelen, niet.
Voordat berichtgeving in de krant waarvan de bron onduidelijk is, enige afbreuk kan doen aan hetgeen de rechter uit het hem gepresenteerde bewijsmateriaal kan afleiden, moeten zich wel heel bijzondere omstandigheden voordoen. Zulke omstandigheden zijn hier niet gesteld.
Wat betreft het aangestipte punt van de mogelijke aanwezigheid van de vriend van het slachtoffer bij het gesprek met dr. drs. Ligthart, zoals in de schriftuur geciteerd, geldt dat deze mogelijkheid geen afbreuk doet aan het door het Hof gemotiveerde oordeel omtrent de bewezenverklaarde pleegperiode. Die enkele mogelijkheid legt volstrekt onvoldoende gewicht in de schaal, zeker indien men in aanmerking neemt dat in het rapport van prof. Bullens, waarin die mogelijke aanwezigheid een majeure kunstfout wordt genoemd, tevens gemotiveerd wordt geconcludeerd dat hij het "op centrale onderdelen volledig eens [is] met dhr. Ligthart waar het gaat om de waarachtigheid/betrouwbaarheid (in psychologische zin) van de verklaring van [slachtoffer 1]".(2)
22. Voor zover er ten slotte bij dit onderdeel van het middel op is gewezen dat het Hof de verklaringen van verdachte zoals door het Hof tot het bewijs gebezigd in de aanvulling anders zijn weergegeven dan in de stukken waarin deze verklaringen oorspronkelijk zijn neergelegd, verdient opmerking dat zulks is toegelaten onder de vlag van het zakelijk weergeven van dergelijke verklaringen en van de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. Een en ander vindt zijn grens daar waar aan de afgelegde verklaring een andere betekenis is gegeven dan de betekenis die degene die de verklaring heeft afgelegd kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven.(3) Dat zich dit hier zou hebben voorgedaan is in de toelichting op het middel niet gesteld.
23. In de laatste bladzijden van de toelichting op dit middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring voorts op het punt van de ontucht ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt, onder verwijzing naar het betoog omtrent de pleegperiode, ten eerste aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het slachtoffer minderjarig was. Gelet op het voorgaande kan het middel in zoverre niet slagen. Voorts wordt aangevoerd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en Van Rijn volledig de-auditu zijn en alleen de aangeefster stelt aan haar borsten, schaamstreek en vagina te zijn aangeraakt, terwijl verdachte deze aantijgingen ten stelligste heeft ontkend. Deze omstandigheden doen aan de genoegzaamheid van de bewijsmotivering niet af, in aanmerking genomen dat niet ieder onderdeel van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel behoeft te worden bestreken,(4) de-autitu verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt(5) en de verklaringen van het slachtoffer voor een deel steun vinden in de eveneens voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte, welke verklaringen in zoverre dan ook, anders dan in het middel wordt betoogd, wel degelijk bruikbaar zijn voor het bewijs. Dat ten slotte het Hof voorbij is gegaan aan de door dr. Ligthart in zijn rapport genoemde "optie" (namelijk dat het slachtoffer op 13 november 1995 door een onbekende ander is aangerand waarvan zij de schuld thans bij de verdachte legt) - een optie waarvan bij pleidooi is gesteld dat dr. Ligthart daarop "jammer genoeg" niet verder is ingegaan omdat die optie veel zou kunnen verklaren - is, gezien het speculatieve karakter van het aangevoerde, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Voor het gehele middel geldt dat het tevergeefs opkomt tegen waarderingen van feitelijke aard die voorbehouden zijn aan de feitenrechter.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks schade zou hebben geleden tot het bedrag van € 1281,-. Daartoe wordt erop gewezen dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft geantwoord op de stellingen dat de vermeende kosten van behandeling niet met een nota worden ondersteund, dat het zeer wel mogelijk is dat deze kosten door de ziektekostenverzekeraar zijn gedekt en dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis en de gestelde schade omdat dr. Ligthart in zijn rapport schreef dat (waarschijnlijk) sprake was gestapelde problematiek zodat het "gedragsbeeld" niet excusief was toe te schrijven aan seksueel misbruik.
26. Het Hof, dat slechts verwees naar hetgeen uit het onderzoek ter zitting kon blijken, is op die in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen niet uitdrukkelijk ingegaan.
27. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een kopie van het "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces". Aan dat formulier is een brief gehecht van drs. N. ter Voert, werkzaam bij Praktijk "Guelen", praktijk voor psychologische en pedagogische hulp, onder meer inhoudend:
"In maart 2002 heeft [slachtoffer 1] zichzelf aangemeld bij Praktijk Guelen. Dit vanwege de gevolgen van seksueel misbruik welke tijdens haar pubertijd heeft plaatsgevonden. (...)
De behandeling heeft plaatsgevonden van mei 2002 tot en met juni 2003.
De kosten van de behandeling bedroeg € 1281,-."
Voorts is aan dat formulier een brief gehecht van M. Diekema, Slachtofferhulp Nederland, onder meer inhoudend:
"De materiële schade bedraagt: € 1281,- (...)
Toelichting materiële schade:
Toen ze 19 jaar oud was kreeg ze allerlei klachten. Gelukkig is ze in staat geweest de juiste hulp te zoeken. De kosten, die daarmee gemoeid waren, zijn op geen enkele andere wijze vergoed."
28. Het ware wellicht te verkiezen geweest dat het Hof naar aanleiding van het ter terechtzitting tegen de vordering gevoerde verweer inzake de ontbrekende nota en mogelijke ziektekostenverzekering zou hebben gewezen op deze aan het voegingsformulier gehechte stukken. De omstandigheid dat het Hof dat niet heeft gedaan, behoeft mijns inziens in ieder geval niet tot cassatie te leiden, nu die stukken - die onderwerp hebben uitgemaakt van het onderzoek ter zitting - een kant en klare weerlegging behelzen van bedoelde stellingen, en de inhoud van die stukken in het verweer noch in het middel wordt weersproken. Tegen de achtergrond van de inhoud van die stukken is het oordeel van het Hof, ook zonder nadere motivering, nu in het verweer die stukken worden genegeerd, niet onbegrijpelijk.
29. Wat het verweer inzake het causale verband betreft, meen ik dat het Hof aan de mogelijkheid dat sprake was van gestapelde problematiek voorbij mocht gaan, aangezien het feit dat de psychische schade niet exclusief aan het seksueel misbruik is te wijten, niet wegneemt dat het daar wel voor een belangrijk deel aan valt toe te schrijven (dit valt af te leiden uit het hiervoor weergegeven schrijven van drs N. ten Voert, voor zover inhoudende dat het slachtoffer zich bij Praktijk Guelen aanmeldde "vanwege de gevolgen van seksueel misbruik welke tijdens haar pubertijd heeft plaatsgevonden"), zodat het niet onredelijk is de schade daaraan toe te rekenen.
30. Het middel faalt.
31. Het vijfde middel bevat de klachten dat het Hof heeft verzuimd (i) in te gaan op het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer met betrekking tot het onder 4 tenlaste gelegde en (ii) in te gaan op het verweer ten aanzien van de bewustheid van verdachte als gevolg waarvan de bewezenverklaring onder 4 ontoereikend is gemotiveerd.
32. Ten laste van verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juni 2001 te Fijnaart, gemeente Moerdijk, een wapen van categorie III, te weten een kogelgeweer, merk Lake Field, type mark II, kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad."
33. Deze bewezenverklaring is gegrond op de volgende door het Hof gebezigde bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 22 juni 2001, voor zover inhoudende als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant J.D. Onderdijk:
"Op 20 juni 2001 werd door de rechter-commissaris bij de arrondissementsrechtbank te Breda huiszoeking verricht in het pand Koperwiekstraat 42 te [woonplaats]. Aldaar werd ten huize van de verdachte [verdachte] onder andere, een geweer in beslag genomen. Dit geweer werd mij, in een kartonnen doos, voor nader onderzoek overhandigd door de brigadier van politie R.M.E. van Geetsum.
Ik heb dit geweer op 22 juni 2001 aan een nader onderzoek onderworpen. Ik zag dat dit een kogelgeweer was, merk Lake Field, type Mark II, kaliber .22 LR (Long Rifle). Lake Field is de handelsnaam van de fabrikant: Lake Field Arms LTD, P.O. Box 129, Lakefield, Ontario, Canada.
Ik zag dat dit kogelgeweer voorzien was van het nummer 315058. Ik zag dat dit kogelgeweer een grendelgeweer betrof, ook wel repeteergeweer genoemd. Ik zag dat daarin een patroonhouder was aangebracht. Ik zag dat dit kogelgeweer met patroonhouder bestemd en geschikt was om daarmede kogelpatronen van het kaliber .22 Long Rifle te verschieten. Bij controle van de werking zag ik dat het geweer geheel naar behoren werkte.
Gezien bovenstaande is dit geweer een vuurwapen, als bedoeld in artikel 1 onder 3° van de Wet Wapens en Munitie, vallende onder artikel 2, lid 1 categorie III onder 1° van de Wet Wapens en Munitie. Geen der uitzonderingsbepalingen waren op de verdachte of het vuurwapen van toepassing. Bij controle van de vuurwapenadministratie zag ik dat daarin de verdachte niet voorkwam als verlof- of jachtaktehouder."
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 1 augustus 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"U deelt mij mede dat tijdens de zoeking in mijn woning een vuurwapen werd aangetroffen. Ik heb dit wapen enkele jaren terug in Oostenrijk gekocht. Ik ben op generlei wijze gerechtigd een vuurwapen in mijn bezit te hebben."
34. Het in de eerste klacht bedoelde verweer hield niet meer in dan de volgende in het pleidooi uitgesproken zinnen:
"Mijn cliënt is ten tijde van het verhoor meegedeeld, dat als hij afstand zou doen van het wapen, hij er niets meer van zou horen. Het wekte dan ook verbazing, dat mijn cliënt, vier jaren na de inbeslagneming, alsnog moest vernemen dat hem het voorhanden hebben van een wapen ten laste werd gelegd. Ik meen dan ook dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard."
35. Mede in aanmerking genomen dat in het aangevoerde besloten ligt dat de daarin bedoelde mededeling door een opsporingsambtenaar is gedaan en dat het gestelde uitdrukkelijk als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is gekwalificeerd, meen ik dat het aangevoerde bezwaarlijk anders dan als een zodanig beroep - en daarmee als een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv - kan worden verstaan. Dat betekent dat het Hof op het verweer een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing had moeten geven. Een dergelijke beslissing ontbreekt.
36. De vraag is of dat verzuim tot cassatie moet leiden. Ik beantwoord die vraag met enige aarzeling ontkennend. Doorslaggevend daarbij is niet het summiere karakter van het verweer, waarin zelfs niet expliciet is gesteld dat de verdachte aan de destijds gedane mededeling het vertrouwen heeft ontleend dat hij niet zou worden vervolgd. Dat de vervolging (bij de raadsman?) verbazing wekt, is tenslotte wat anders. Intussen is het bepaald niet onaannemelijk dat de verdachte op de mededeling heeft vertrouwd, zodat in cassatie bezwaarlijk van het tegendeel kan worden uitgegaan. Een andere vraag is evenwel of de verdachte aan de beweerdelijk gedane mededeling het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd. Dat is een overwegend juridische vraag. Dat (sepot)mededelingen gedaan door een opsporingsambtenaar het Openbaar Ministerie binden, is niet uitgesloten. Daarbij spelen evenwel de omstandigheden van het geval en de aard van het desbetreffende feit een belangrijke rol. Zie HR 19 september 1989, NJ 1989, 379, waarin het ging om een door een parkeerwachter geseponeerde parkeerovertreding. Misdrijven zijn van andere orde. Ik meen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, als regel heeft te gelden dat aan door opsporingsambtenaren onbevoegd gedane sepotmedelingen terzake van misdrijven niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zal overgaan. Nu geen beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden - niet aangevoerd is bijvoorbeeld dat de mededeling na voorafgaand overleg namens de OvJ is gedaan -, brengt genoemde regel mee dat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
37. De tweede klacht verwijst naar de volgende passage in de pleitnota:
"Geheel subsidiair meen ik dat vast is komen te staan dat mijn cliënt dat wapen nimmer gebruikte, hij beschikte niet eens over munitie en heeft dat ook nimmer gekocht, het lag nog in de originele verpakking (bladzijde 101 en 131) in een wandkast op de slaapkamer (proces-verbaal van doorzoeking) en mijn cliënt heeft voorts verklaard (bladzijde 101 proces-verbaal):
Ik heb eigenlijk nooit meer stil gestaan bij het feit dat ik dat ding had.
Nu uit de feiten en omstandigheden moet volgen dat er geen bewustheid bestond ten opzichte van het aanwezig hebben van het wapen, verzoek ik U mijn cliënt vrij te spreken, dan wel te ontslaan van rechtsvervolging".
38. Voor zover dit betoog al zou kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dan laat zich dat als volgt samenvatten dat de voor een bewezenverklaring van voorhanden hebben in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie vereiste mate van bewustheid van de aanwezigheid van het wapen bij verdachte niet aanwezig was.
39. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en wel in het bijzonder in de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudend dat hij het wapen enkele jaren eerder zelf had gekocht. Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van het wapen in zijn slaapkamer. Een hogere mate van bewustheid is voor bewezenverklaring van voorhanden hebben niet vereist.(6) 's Hofs oordeel dat de vereiste mate van bewustheid bij verdachte aanwezig is geweest is, ook in het licht van het aangevoerde, zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is, ook in het licht van hetgeen is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.(7)
40. Het middel faalt.
41. De middelen falen en kunnen -met uitzondering van de eerste klacht van het vijfde middel - met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. YB, rov. 3.8.4 onder d.
2 Dr. drs. Ligthart concludeerde onder meer dat "de door het (mogelijk) slachtoffer [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen zoals vervat in het Eind-PV van deze zaak, indien deze worden opgevat als verwijzingen naar geseksualiseerd gedrag door verdachte [verdachte] binnen een afhankelijkheidsrelatie (leerling-leraar), hoogstwaarschijnlijk als -in psychologische zin- geloofwaardig aangemerkt kunnen worden".
3 Zie bijv. HR 16 januari 2007, LJN AY 9172.
4 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p.196 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 663.
5 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 650 e.v.
6 Zie bijv. HR 17 november 1998, NJ 1999, 152.
7 Zie HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt YB, rov. 3.8.2. onder (i).