1 Hof Leeuwarden, 16 juni 2006, nr. 04/01087.
2 De bedragen en percentages zijn in de daaropvolgende jaren gewijzigd. In 2002 en 2003 golden (deels) andere bedragen en percentages, doch ook in deze jaren was nog geen regeling op basis van het vierde lid vastgesteld.
3 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 265-266.
4 Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, V-N 2001/65.2.
5 Stcrt. 29 december 2003, nr. 250, blz. 28.
6 H.R. Bruggink, Fiscale aspecten van natuurschoon in Nederland (diss. Utrecht 2005), Amersfoort 2006, blz. 196.
7 Bruggink nuanceert de stelling dat de belastingplichtige deze regeling tot uitgangspunt dient te nemen wel door vervolgens de uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 april 2005, VN 2005/34.20 te noemen waarin het Hof oordeelde dat het vraag- en antwoordbesluit geen wettelijke grondslag heeft en het forfait dus niet geldt in de jaren 2001, 2002 en 2003.
8 P. Kavelaars (red.), Natuurschoon en rijksmonumenten, Amersfoort 2006, voetnoot 58 op blz. 124.
9 Hof Amsterdam 8 april 2005, nr. 04/0180, VN 2005/34.20.
10 Hof Amsterdam 5 april 2006, nr. 04/04867, LJN: AW0829.
11 Mondelinge uitspraak Hof Leeuwarden van 23 maart 2005, nr. 04/0040 (niet gepubliceerd).
12 Vergelijk HR 15 juni 1994, nr. 29081, BNB 1994/275, m.nt. G. Slot. Deze zaak had betrekking op de vervanging van de regeling van de investeringsaftrek met ingang van 24 mei 1978 door de regeling van de investeringsbijdragen. Bij deze vervanging was geen met artikel 11, negende lid, (oud) van de Wet IB 1964 vergelijkbare regeling opgenomen volgens welke met betrekking tot de investeringsaftrek bij overlijden een afrekening van lopende aftrekken en bijtellingen plaats diende te vinden. Eerst bij wetswijziging per 1 januari 1988 was een vergelijkbare regeling in artikel 61a, eerste lid, van de Wet IB 1964 opgenomen en daaraan was geen terugwerkende kracht verbonden. Belanghebbenden hadden aangevoerd dat er in de periode van 24 mei 1978 tot 1 januari 1988 sprake was van een omissie. De Hoge Raad oordeelde dat 's Hofs oordeel dat toekenning van de investeringsbijdragen aan belanghebbenden - op grond van het bovenstaande - terecht was geweigerd, juist was.
13 Kamerstukken 5380, blz. 43 rk.
14 Hierbij werd aangesloten bij de afschrijving op bedrijfsmiddelen van een onderneming, waarbij de MvT opmerkte dat, omdat geen sprake is van afschrijving op bedrijfsmiddelen van een onderneming, het begrip 'afschrijving' niet rechtstreeks kan worden geïnterpreteerd aan de hand van leerstellingen der bedrijfseconomie. Wel blijkt volgens de MvT uit het gebruik van hetzelfde woord 'afschrijving' dat een zekere analogie wordt beoogd en dat dus in dit verband vaak te rade moet worden gegaan bij artikel 10 van het ontwerp. Het desbetreffende artikel 10 van de Wet IB 1964, dat de afschrijving op bedrijfsmiddelen regelt, bepaalt dat de afschrijving wordt gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend. Ik verwijs verder naar het artikel van J. Doornebal, 'Afschrijvingen op tot het privé-vermogen behorende onroerende zaken', WFR 1998/1299, die (paragraaf 4, slot) vaststelt dat conclusies die worden getrokken ten aanzien van afschrijvingen op onroerende zaken die tot een ondernemingsvermogen behoren niet zonder meer kunnen worden doorgetrokken naar afschrijvingen op onroerende zaken die tot het privé-vermogen behoren. Zie echter ook J.E.A.M. van Dijck, Het genieten van inkomsten, Deventer 1998, blz. 188-191: volgens Van Dijck heeft de aansluiting bij de bepaling van de afschrijving in de winstsfeer (door Van Dijck genoemd de 'tweeslachtige uiteenzetting van de MvT') in de rechtspraak geen hinder opgeroepen, en is tot dan toe geen andere benadering gebleken van het afschrijvingsvraagstuk voor artikel 35 dan voor artikel 10 is uitgekristalliseerd.
15 Zie voor een uitgebreide behandeling van de afschrijving op onroerende zaken T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (diss. Amsterdam (UvA) 2002), Deventer 2002. Berkhout bespreekt onder meer de ratio van afschrijven en de variabelen kostprijs, restwaarde en gebruiksduur en gaat in op de relatie tussen onderhoud en afschrijving.
16 Zie T.M. Berkhout, a.w., blz. 140 e.v. Zie ook o.m. HR 21 mei 1980, nr. 19547, BNB 1980/217, m.nt. H.J. Hofstra en HR 12 mei 1999, nr. 34349, BNB 1999/316, m.nt. I.J.J. Burgers.
17 Aldus de Hoge Raad in het arrest van 2 januari 1958, nr. 13379, BNB 1958/56, m.nt. Smeets voor de bepaling van de hoogte van de afschrijving in de winstsfeer. De Hoge Raad bepaalde in dit arrest dat onder de residuwaarde moet worden verstaan "het bedrag dat de zaken in elk geval waard zullen zijn ten tijde dat zij in het bedrijf niet langer bruikbaar zullen zijn". Aangenomen mag worden dat voor de restwaarde van onroerende zaken in de vermogenssfeer hetzelfde zal gelden. Op de vraag of hierbij moet worden uitgegaan van een subjectieve dan wel objectieve gebruiksduur (en de daarbij behorende restwaarde) wordt bij de bespreking van de gebruiksduur ingegaan. Zie over de restwaarde verder T.M. Berkhout, a.w., blz. 195 e.v.
18 Doornebal, a.w., paragraaf 5, ad c.
19 T.M. Berkhout, a.w., blz. 249-250.
20 Conclusies van 26 juli 2005 in een vijftal zaken, met nrs. 39519, 39548, 41282, 41283 en 41284. De zaken 41282 en 41284 hebben betrekking op de afschrijving op vastgoed in de sfeer van inkomsten uit vermogen, de andere drie op afschrijving op vastgoed in de winstsfeer. De conclusies en de daarbij gevoegde (in alle conclusies dezelfde) bijlage zijn gepubliceerd in V-N 2005/49.12.
21 Zie de in de vorige noot genoemde bijlage bij de conclusies van Wattel, onderdeel 3.1, alsmede T.M. Berkhout, a.w., blz. 51.
22 Vgl. HR 31 mei 1933, B.5428, waarin de Hoge Raad bepaalde 'dat het bedrag der afschrijving op een bedrijfsmiddel mede wordt bepaald door den vermoedelijken gebruiksduur daarvan in het bedrijf'.
23 Zie J. Doornebal, a.w., paragraaf 5, ad b, en T.M. Berkhout, a.w., blz. 297-298.
24 J. Doornebal, a.w., paragraaf 5, ad c.
25 Besluit van 7 mei 1998, nr. DB98/69N, BNB 1998/225.
26 T.M. Berkhout, a.w., blz. 309.
27 Onderdeel 5.10 respectievelijk 5.13.
28 Zie ook T.M. Berkhout, a.w., blz. 386 e.v.
29 Vgl. HR 17 maart 1954, nr. 11676, BNB 1955/140, m.nt. A.J. van Soest en HR 24 april 1957, nr. 13193, BNB 1957/190.
30 Sinds de invoering van artikel 42a van de Wet IB 1964, de eigenwoningregeling, in 1970, waardoor een forfaitaire regeling werd ingevoerd voor de bepaling van de netto-inkomsten uit eigen woning, zijn de werkelijke onderhoudskosten van een eigen woning niet meer aftrekbaar. Dit gold (vanaf 1973) niet voor een eigen monumentenwoning; de onderhoudskosten hiervan waren aftrekbaar. Ook onder de Wet IB 2001 zijn onderhoudskosten voor de eigen woning niet aftrekbaar op grond van artikel 3.120. Ook thans geldt, op grond van artikel 6.31, een uitzondering voor de eigen monumentenwoning, met dien verstande dat de onderhoudskosten voor monumentenpanden thans een persoonsgebonden aftrekpost vormen. Het onderscheid tussen (aftrekbare) onderhoudskosten en (niet-aftrekbare) kosten van verbetering was sinds de invoering van artikel 42a van de Wet IB 1964 voor de eigen woning niet meer van belang. Voor de bepaling van de winst uit onderneming zijn onderhoudskosten aftrekbaar.
31 In gelijke zijn voor de afschrijving op bedrijfsonroerendgoed HR 28 april 1926, nr. B.3801. Ik wijs verder op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 september 1980, nr. 1754/78, BNB 1982/78, waarin het Hof besliste dat afschrijving niet mogelijk was omdat de waarde van de woning niet was verminderd. Redactie V-N acht deze uitspraak onjuist en stelt dat de afschrijving (waardevermindering als gevolg van het gebruik) in stand blijft ongeacht eventuele waardevermeerdering van de woning ten gevolge van bijvoorbeeld inflatie. Gelet op de besproken uitspraken lijkt dit standpunt mij juist.
32 Kamerstukken 1980/81, 16 668, nr. 2, blz. 18.
33 Zie ook HR 2 maart 1955, nr. 12147, BNB 1955/132, m.nt. H.J. Hellema en Hof 's-Gravenhage 22 september 1964, nr. 46/196 M II, BNB 1965/144. Bew. fiscale encyclopedie de Vakstudie, onderdeel Wet op de inkomstenbelasting 1964, artikelsgewijs commentaar op artikel 10, Kluwer, losbladige uitgave, aantekening 90, leidt hieruit, m.i. terecht, af dat in deze twee beslissingen impliciet het standpunt is ingenomen, dat verwaarlozing van het onderhoud kan leiden tot hogere afschrijvingen.
34 Voor een uitgebreide weergave van deze geschiedenis verwijs ik naar de conclusies van A-G Van Soest bij de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 1977, nr. 18129, BNB 1978/223 en 23 november 1994, nr. 29772, BNB 1995/26.
35 A.J. van Soest, J.B.J. Peeters, Belastingen: inkomensbelasting, vermogensbelasting, vennootschapsbelasting, achtste druk, Arnhem 1954, blz. 64 (aantekening bij (destijds) artikel 14, tweede lid, onderdeel 4 Besluit op de inkomstenbelasting 1941).
36 HR 1 juni 1977, nr. 18129, BNB 1978/223, met conclusie A-G Van Soest.
37 H.J. Hofstra, Inkomstenbelasting, Kluwer 1975, blz. 255 (ontleend aan A.C. Rijkers, 'Het afschrijvingsforfait', WFR 1978/77).
38 Aldus A.C. Rijkers, 'Het afschrijvingsforfait', WFR 1978/77.
39 Bij Wet van 24 december 1970, Stb. 604, iwtr. 31 december 1970.
40 Met ingang van 1997 wordt de hoogte van het huurwaardeforfait bepaald door de op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van de woning in het economische verkeer.
41 Een belangrijke uitzondering op de regel van niet-aftrekbaarheid van kosten, lasten en afschrijvingen gold voor onder meer renten van schulden met betrekking tot de eigen woning.
42 Kamerstukken II 1969/70, 10 790, nr. 2, blz. 9.
43 Kamerstukken 1980/81, 16 668, nr. 2, blz. 4.
44 Kamerstukken II 1989/90, 21 387, nr. 2, blz. 5.
45 Kamerstukken II 1990/91, 22 859, nr. 1, blz. 15.
46 Vgl. voormelde notitie "De ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting" uit 1989, blz. 9.
47 Wet van 20 december 1996, Stb. 653 respectievelijk 654, iwtr. 1 januari 1997.
48 Kamerstukken 1996/97, 25 052, nr. 7, blz. 13.
49 Mijn voetnoot: van 1997 tot en met 2000 bedroeg het huurwaardeforfait inderdaad 1,25% van de waarde in het economische verkeer.
50 Het percentage van het netto huurwaardeforfait is in de Wet IB 2001 opgenomen in artikel 3.112, eerste lid.
51 Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 3.
52 Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 3, blz. 5.
53 Kamerstukken 1996/97, 25 052, nr. 7, blz. 13.
54 Kamerstukken II 1999/2000, nr. 26 727, nr. 7, blz. 186-187.
55 Kamerstukken II 1999/2000, nr. 26 727, nr. 17, blz. 89-90.
56 Wet van 19 december 1973, Stb. 634, iwtr. 23 december 1973.
57 Kamerstukken 1973/74, 12 605, nr. 3, blz. 3-4.
58 Brief van de staatssecretaris van Financiën van 27 juli 1989, nr. DB89/3408, V-N 1989, blz. 2438.
59 Zie ook Fiscale encyclopedie de Vakstudie, onderdeel Wet op de inkomstenbelasting 1964, artikelsgewijs commentaar op artikel 42a, Kluwer, losbladige uitgave, aantekening 98 (Kostendrempel voor monumentenwoningen 1974-1989).
60 Mijn voetnoot: dit percentage is op grond van het Belastingplan 1997 vervangen door 1,75 percent.
61 Voor de volledigheid zij erop gewezen dat thans een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 6.31 aanhangig is (Kamerstukken II 2006/07, 30 943). Hierin wordt onder meer voorgesteld de in het derde lid de opgenomen definitie van 'kosten, lasten en afschrijvingen' te vervangen door een definitie van 'onderhoudskosten'. De mogelijkheid tot het treffen van nadere regels met betrekking tot de hoogte van (onderhouds)kosten, lasten en afschrijvingen op grond van het vierde lid blijft bestaan.
62 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 266.
63 Mijn voetnoot: thans artikel 6.31.
64 Kamerstukken II 2000/01, 27 431, nr. 3, blz. 45.
65 Voor dit rekenvoorbeeld veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het afschrijvingsforfait in 2001 van toepassing is.
66 Dit doet denken aan de hiervoor in 3.6 genoemde noot van Smeets bij BNB 1954/69, die in 1954 al schreef dat het afschrijvingsforfait (van toen 10%) doorgaans veel te laag is.