ECLI:NL:PHR:2007:BA6573

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02838/06 B
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • K. Leyssen
  • C.W.J. Faber
  • Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van verzuim in de beschikking van de Rechtbank inzake inbeslaggenomen stukken in het kader van een verzoek van Duitse autoriteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2007 uitspraak gedaan over een verzoek van de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten om een doorzoeking uit te voeren in de woning van klaagster, die verdacht werd van betrokkenheid bij een poging tot oplichting. De Rechtbank te Maastricht had eerder verlof verleend aan de Rechter-Commissaris om inbeslaggenomen stukken ter beschikking te stellen aan de Officier van Justitie. De Hoge Raad constateerde dat de Rechtbank bij vergissing het voorbehoud a.b.i. art. 552p.3 Sv niet had opgenomen in haar beschikking. Dit verzuim werd hersteld door de Hoge Raad, die ook oordeelde dat de bestreden beschikking betrekking had op de inbeslaggenomen voorwerpen die op een bijgevoegde lijst stonden vermeld, hoewel deze lijst niet aan de beschikking was gehecht.

De zaak betreft een complexe juridische situatie waarin de verdediging aanvoerde dat er een schending van het ne bis in idem beginsel zou zijn, omdat de feiten die aan de Duitse autoriteiten waren voorgelegd, ook in België aan de orde waren. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van schending van dit beginsel, omdat de feiten in België een ander slachtoffer betroffen. De verdediging had geen concrete aanknopingspunten aangedragen om aan te tonen dat de Duitse feiten deel uitmaakten van de Belgische strafzaak.

De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om aanhouding van de zaak door de Rechtbank begrijpelijk was, gezien de duidelijke inhoud van de brief van de Procureur des Konings in Tongeren. De Hoge Raad heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze niet voldoende duidelijkheid gaf over de inbeslaggenomen stukken en heeft het beroep voor het overige verworpen.

Conclusie

Nr. 02838/06 B
Mr. Knigge
Zitting: 29 mei 2007
Conclusie inzake:
[betrokkene/klaagster]
1. De Rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 30 mei 2006 verlof verleend als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv aan de Rechter-Commissaris om de in het kader van een op verzoek van de Duitse autoriteiten verrichtte doorzoeking bij klaagster inbeslaggenomen stukken ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie.
2. Namens klaagster heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. In de onderhavige zaak hebben de Duitse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten verzocht een doorzoeking uit te voeren in de woning van klaagster en om haar te fouilleren en te verhoren. Een en ander in verband met de verdenking van haar betrokkenheid bij een poging tot oplichting van de firma [bedrijf A], hierop neerkomend dat in augustus 2002 door middel van een valse factuur is getracht voormelde firma ertoe te bewegen € 148.534,- op de rekening van [betrokkene/klaagster] bij de Kredietbank [E] over te maken. Bij deze doorzoeking zijn de hiervoor onder 1 bedoelde stukken in beslag genomen.
In België is klaagster gedagvaard in verband met de verdenking van haar betrokkenheid bij het telkens door middel van een vals overschrijvingsbewijs overmaken op de rekening op naam van [betrokkene/klaagster] (i) tussen 2 en 4 september 2002 van een bedrag van € 65.430,- ten nadele van [C] N.V. en (ii) tussen 30 augustus 2002 en 6 september 2002 van een bedrag van € 82.540,61 ten nadele van [D] BVBA.
4. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om nader onderzoek te doen naar de vraag of de oplichtingzaak betreffende [bedrijf A] in het Belgische strafrechtelijk onderzoek is betrokken.
5. Het proces-verbaal van de behandeling in openbare raadkamer van 28 maart 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van [betrokkene/klaagster] legt ter zitting over een schrijven d.d. 24 maart 2006 van Kevin Loyens, advocaat te Tongeren, België, die [betrokkene/klaagster] bijstaat in de strafzaak in België, met als bijlage de desbetreffende dagvaarding.(1)
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
In de maanden augustus/september zijn er onder regie van [betrokkene 1] geldbedragen op diverse rekeningen in België gestort. Via de zoon van [betrokkene/klaagster] zijn er geldbedragen op de rekening van [betrokkene/klaagster] gestort.
Op 3 mei dient de strafzaak tegen [betrokkene/klaagster] in Tongeren. Ik vraag u, rechter, het ne bis in idem beginsel als vermeld in art. 552l eerste lid sub b Sv, in acht te nemen. Het onderhavige feit maakt deel uit van de lopende strafzaak in België; er is sprake van gelijktijdigheid van feiten.
De officier van justitie wijst erop dat in de Belgische beschuldiging als pleegdata genoemd worden 2 en 4 september 2002, terwijl in de beschuldiging van het Amtsgericht Frankfurt am Main wordt gesproken over augustus 2002 als pleegperiode. Ik heb er evenwel geen bezwaar tegen, als de zaak wordt aangehouden, zodat bij de Belgische autoriteiten geïnformeerd kan worden of het onderhavige feit wél of niet buiten de aldaar ingestelde vervolging valt.
De rechtbank schorst vervolgens, gehoord de raadsman van [betrokkene/klaagster] en de officier van justitie daaromtrent, het onderzoek in raadkamer voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak in beginsel mei 2006 zal worden voortgezet.
De rechtbank beveelt dat de officier van justitie ervoor zal zorgdragen dat een kopie van de beschuldiging jegens [betrokkene/klaagster] van het Amtsgericht Frankfurt am Main aan de procureur des konings in Tongeren, genaamd Lijsels, zal worden toegezonden, met het verzoek om schriftelijk te reageren op de vraag of de Belgische strafzaak hetzelfde feitencomplex betreft als die in Duitsland."
6. Het proces-verbaal van de behandeling in openbare raadkamer van 30 mei 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
De brief die de officier van justitie aan de procureur des konings in Tongeren heeft toegezonden is heel duidelijk. Gelet op de brief d.d. 18 april 2006 van voornoemde procureur is bij mij echter de vraag gerezen of zij het onderhavige dossier wel heeft ingezien. Zij heeft heel kort door de bocht een negatief antwoord gegeven op de vraag of de Belgische strafzaak hetzelfde feitencomplex betreft als die in Duitsland. Tevens verschaft voornoemde brief geen duidelijkheid over de vraag of [bedrijf A] is betrokken bij de in België aanhangige strafzaak. Gelet op het vorenstaande verzoek ik om aanhouding van de onderhavige zaak, zodat ik zelf bij de rechtbank in Tongeren kan nagaan of [bedrijf A] betrokken is bij de in België lopende strafzaak.
De officier van justitie brengt naar voren -zakelijk weergegeven-:
Uit de brief van de procureur des konings van Tongeren is gebleken dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel, nu de in België en Duitsland lopende strafzaken andere feiten betreffen. Gelet op het vorenstaande verzet ik me tegen aanhouding van de onderhavige zaak en ben ik voorts van mening dat de vordering ex artikel 552n van het Wetboek van Strafvordering dient te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt dat de inhoud van de brief van de procureur des konings van Tongeren duidelijk is. In deze brief staat vermeld dat de feiten als vermeld in het [verzoek van het] Amtsgericht Frankfurt am Main een ander slachtoffer behelzen zodat die feiten als dusdanig niet vervolgd worden voor de rechtbank te Tongeren. Van schending van het ne bis in idem beginsel is daarmee geen sprake. Het verzoek van de raadsman om aanhouding van de zaak wordt, gelet op het voorgaande, afgewezen."
7. De hiervoor bedoelde brief van de Procureur des Konings K. Leyssen houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
"In antwoord op uw schrijven dd. 31.03 j.l. kan ik u meedelen dat mijn ambt inderdaad overging tot dagvaarding voor de Correctionele rechtbank alhier van [betrokkene/klaagster] uit hoofde van dader-mededaderschap aan feiten van gebruik valse stukken en oplichting, zoals omschreven in de bijgevoegde dagvaarding.(2) Deze feiten lijken inderdaad eenzelfde modus operandi te hebben dan de feiten vermeld door het amtsgericht doch behelzen een ander slachtoffer zodat deze feiten als dusdanig niet vervolgd worden voor de rechtbank alhier."
8. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman brengt naar voren, zakelijk weergegeven, dat de brief van de procureur des konings te Tongeren d.d. 18 april 2006 geen duidelijkheid verschaft over de vraag of [bedrijf A] is betrokken in de in België aanhangige strafzaak.
De raadsman verzoekt om aanhouding van de zaak zodat hij zelf bij de rechtbank Tongeren kan nagaan of [bedrijf A] voornoemd betrokken is bij de in België lopende strafzaak.
De officier van justitie neemt het standpunt in dat uit de brief van de procureur des konings van Tongeren is gebleken dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel nu de in België en Duitsland lopende strafzaken andere feiten betreffen.
De rechtbank overweegt dat de inhoud van de brief van de procureur des konings van Tongeren duidelijk is. In deze brief staat vermeld dat de feiten als vermeld in het [verzoek van het] Amtsgericht Frankfurt am Main een ander slachtoffer behelzen zodat die feiten als dusdanig niet vervolgd worden voor de rechtbank te Tongeren. Van schending van het ne bis in idem beginsel is daarmee geen sprake. Het verzoek van de raadsman van [betrokkene/klaagster] om aanhouding van de zaak wordt gelet op het voorgaande afgewezen."
9. De hiervoor weergegeven procesgang vat ik als volgt samen dat de verdediging niets heeft aangevoerd dat gestalte geeft aan de veronderstelling dat er sprake van zou zijn dat de feiten die ten grondslag liggen aan het verzoek van het Amtsgericht Frankfurt am Main reeds bij onherroepelijk gewijsde in België zouden zijn afgedaan, of deel uit zouden maken van een daar aangevangen vervolging. De verdediging heeft ook geen enkel concreet aanknopingspunt geboden voor de gedachte dat bedoelde 'Duitse' feiten op andere wijze (dan door middel van een vervolging) in de Belgische strafzaak zouden zijn "betrokken".
Tegenover dit vacuum staat - als gevolg van het door de Rechtbank bij de raadkamerbehandeling van 28 maart 2006 gegeven bevel - een brief van de Procureur des Konings te Tongeren, waarin deze in klip en klare bewoordingen aangeeft dat de 'Duitse' feiten geen deel uitmaken van de in België vervolgde zaak.
Voorwaar geen gemakkelijk uitgangspunt om in cassatie succes te kunnen boeken met een klacht over de afwijzing van het (tweede) aanhoudingsverzoek, nu de afwijzing daarvan op het eerste gezicht in het licht van het vorenstaande alleszins begrijpelijk is.
10. De steller van het middel tracht zich van deze zware taak te kwijten door in de toelichting op het middel in wezen niet meer te doen dan het geven van een herhaling van hetgeen in raadkamer is aangevoerd, zij het dat daarbij wordt gesteld dat in raadkamer door de raadsman is aangevoerd dat "hij van de advocaat in België, die requirante bijstaat in de aldaar lopende strafzaak, heeft vernomen dat de zaak '[bedrijf A]' als het ware ad informandum wordt meegenomen in de Belgische strafzaak".
11. Zelfs indien er in cassatie van zou kunnen worden uitgegaan dat de raadsman de bedoelde opmerking heeft gemaakt (de processen-verbaal van de raadkamerbehandeling houden niet in dat de raadsman dit heeft aangevoerd, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist), zou de zaak er niet anders voor komen te liggen. Ook dan zou immers het gebrek aan substantiëring van die opmerking meebrengen dat zij onvoldoende gewicht in de schaal zou hebben gelegd om de Rechtbank tot aanhouding van de behandeling te nopen. Reeds hierom kan het middel niet slagen.
12. Onbesproken kan derhalve blijven de vraag of de ruime uitleg van art. 552l, eerste lid aanhef en onder b, Sv waarop het middel berust, juist is. Ik merk slechts op dat de consequentie van die uitleg is dat zodra het desbetreffende feit in twee buitenlanden deel uitmaakt van een lopende strafvervolging, aan geen van beide buitenlanden ter zake van dat feit rechtshulp mag worden verleend en dat die uitleg bovendien meebrengt dat de beperking van de weigeringsgrond in art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv tot een lopende vervolging in Nederland als ongeschreven moet worden beschouwd.
13. Het middel faalt en kan met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd het voorbehoud van art. 552p, derde lid, Sv te maken.
15. Deze klacht is terecht voorgesteld, nu de bestreden beschikking niet inhoudt dat aannemelijk is dat de rechthebbende op de inbeslaggenomen stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houdt. De Hoge Raad kan deze kennelijke vergissing herstellen.(3)
16. Ambsthalve merk ik op dat de beschikking van de Rechtbank het gevraagde verlof heeft verleend ten aanzien van "de in beslag genomen stukken, zoals vermeld op de bij het verzoek bijgevoegde lijst". Verzoek noch lijst zijn aan de beschikking gehecht. Weliswaar bevinden zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het dossier zowel het verzoek van de Officier van Justitie (waarin naar de "bijgevoegde lijst" wordt verwezen) als een lijst met inbeslaggenomen stukken, maar ik heb niet kunnen vaststellen dat van bijvoeging van die lijst sprake is in de zin dat de lijst bijvoorbeeld aan het verzoek is gehecht, of anderszins zodanig daarmee fysiek is verbonden dat later geen enkel misverstand kan ontstaan over de vraag op welke voorwerpen de beschikking ziet. Daarom verdient het mijns inziens aanbeveling in cassatie te verstaan dat de bestreden beschikking betrekking heeft op de inbeslaggenomen voorwerpen die op bedoelde lijst staan vermeld, te weten: "klapper met opschrift "behandelen", faxbericht v. [bedrijf A], agenda 2003, envelop met bankoverschrijving 2002 [B] Bank, 1 stortingsbewijs [B]". Dit zou kunnen door bedoelde lijst aan de beschikking van de Hoge Raad te hechten.
17. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin niet voldoende duidelijk is aangegeven ter zake van welke stukken het verlof is verleend en niet het voorbehoud is opgenomen dat bij de afgifte van de inbeslaggenomen stukken van overtuiging aan de Duitse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, dat de Hoge Raad bedoelde omschrijving van de stukken zal geven en aan het verlof bedoeld voorbehoud zal verbinden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze brief houdt voor zover hier van belang niet meer in dan een verwijzing naar de als bijlage aangehechte Belgische dagvaarding, waarin enkel de hiervoor onder 3 (tweede alinea) genoemde feiten ten laste zijn gelegd.
2 De inhoud daarvan is hiervoor onder 3 samengevat weergegeven.
3 Vgl. HR 7 maart 2006, LJN AV0350.