ECLI:NL:PHR:2007:BA6755

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/333HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst en voortzetting zonder tegenspraak in het licht van art. 7:668 BW

In deze zaak gaat het om de vraag of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend is voortgezet zonder tegenspraak, zoals bedoeld in artikel 7:668 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De eiseres, werkzaam bij Emergis, had een arbeidsovereenkomst die op 31 juli 2002 afliep. Voorafgaand aan deze datum hebben partijen gesproken over een verlenging, maar er werd geen overeenstemming bereikt. Emergis bood een verlenging van twee maanden aan, maar deze werd door eiseres niet ondertekend. Na de afloop van de arbeidsovereenkomst heeft eiseres haar werkzaamheden voortgezet, maar Emergis heeft haar later laten weten dat de overeenkomst niet verder zou worden verlengd. De kantonrechter en het hof hebben geoordeeld dat er geen sprake was van een voortzetting zonder tegenspraak, omdat eiseres en Emergis niet overeenstemming hadden bereikt over de verlenging. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de gedragingen van partijen, waaronder het feit dat eiseres na de afloop van de overeenkomst bleef werken, niet voldoende zijn om te concluderen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend is voortgezet. De Hoge Raad benadrukt dat de rechtszekerheid voor de werknemer voorop staat en dat de werkgever duidelijk moet zijn over de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst wordt voortgezet. In dit geval was er geen sprake van een stilzwijgende voortzetting, omdat Emergis duidelijk had gemaakt dat zij de arbeidsovereenkomst niet wilde verlengen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Rolnummer C05/333 HR
Zitting 8 juni 2007
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Stichting Emergis
Inleiding
1. Deze zaak betreft een geval waarin de werkgever tegen het einde van de looptijd van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan de werknemer een verlenging van de arbeidsovereenkomst met twee maanden heeft aangeboden, over de duur van de verlenging geen overeenstemming is bereikt en de overeenkomst na verloop van de bepaalde duur feitelijk is voortgezet gedurende twee maanden. Centraal staat de vraag of in een zodanig geval sprake is van "voorzetting zonder tegenspraak" in de zin van art. 7:668 lid 1 BW, dat aan een zodanige voortzetting het gevolg verbindt dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht voor dezelfde tijd, doch ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Het hof heeft - evenals de rechtbank, sector kanton - geoordeeld dat uit de stellingen van de werknemer in deze zaak volgt dat de overeenkomst niet zonder tegenspraak is voortgezet. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
2. Tussen partijen - verder: [eiseres] en Emergis - staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 1.1-1.10 van het in cassatie bestreden arrest):
i) [Eiseres] is per 1 augustus 2001 bij Emergis in dienst getreden als servicedesk medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar.
ii) Op 20 en 24 juni 2002 hebben partijen gesproken over verlenging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, waarbij Emergis aan [eiseres] op 24 juni 2002 een verlenging van de arbeidsovereenkomst met twee maanden heeft aangeboden.
iii) Bij brief van Emergis van 17 juli 2002, die door [eiseres] is ontvangen, heeft Emergis [eiseres] een wijziging van de arbeidsovereenkomst ter ondertekening aangeboden, inhoudende een verlenging van de arbeidsovereenkomst tot (uiterlijk) 1 oktober 2002.
iv) De gewijzigde arbeidsovereenkomst is nooit door [eiseres] ondertekend.
v) Op 18 september 2002 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden, waarin Emergis zich op het standpunt heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst op 30 september 2002 ten einde liep.
vi) [Eiseres] heeft na 18 september 2002 niet meer bij Emergis gewerkt.
vii) Bij brief van 19 september 2002 heeft Emergis [eiseres] bericht dat de arbeidsovereen-komst voor bepaalde tijd na 30 september 2002 niet zou worden verlengd.
viii) Emergis heeft tot 1 oktober 2002 loon betaald.
3. Bij inleidende dagvaarding van 6 december 2002 heeft [eiseres] Emergis gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg, sector kanton (verder: de kantonrechter), en daarbij gevorderd doorbetaling van loon vanaf 1 oktober 2002 ten bedrage van € 1.917,- per maand met toebehoren en tussentijdse verhogingen, met wettelijke verhoging en wettelijke rente, tot de dag dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat beide partijen voortzetting van de arbeidsovereenkomst wensten, dat Emergis heeft nagelaten tijdig een nieuwe overeenkomst tot stand te brengen voordat de overeenkomst (op 31 juli 2002) expireerde, dat zij immers het door Emergis op 24 juni 2002 mondeling gedane aanbod de overeenkomst met twee maanden te verlengen van de hand heeft gewezen, dat zij de brief van 17 juli 2002 waarin haar een nieuwe arbeidsovereenkomst voor twee maanden ter ondertekening is aangeboden pas na haar vakantie (zij vertrok op 21 juli 2002) heeft ontvangen en dat zij het nieuwe contract ook niet heeft ondertekend, en dat derhalve de arbeidsovereenkomst is verlengd met een gelijke duur als waarvoor deze was aangegaan, te weten één jaar. Zij heeft daaraan toegevoegd dat als Emergis voortzetting had willen voorkomen, zij [eiseres] niet meer op het werk had moeten toelaten en haar ook geen loon meer had moeten uitbetalen.
4. Emergis heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft de stellingen van [eiseres] op diverse punten betwist, in het bijzonder de stelling van [eiseres] dat zij op 24 juni 2002 heeft laten weten het niet eens te zijn met verlenging van de arbeidsovereenkomst met (slechts) twee maanden en de stelling dat zij de brief waarbij de nieuwe arbeidsovereenkomst voor twee maanden ter ondertekening is aangeboden, pas na haar vakantie heeft ontvangen.
5. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] bij vonnis van 8 oktober 2003 afgewezen, oordelend dat de arbeidsovereenkomst niet zonder tegenspraak als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW is voortgezet nu uit de eigen stellingen van [eiseres] tegenspraak door Emergis moet worden afgeleid.
6. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 26 augustus 2005 het bestreden vonnis bekrachtigd, daartoe overwegende als volgt:
"2. De grief legt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voor. [Eiseres] bepleit dat sprake is van voortzetting van de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak en dat de arbeidsovereenkomst met een jaar is verlengd, nu de arbeidsovereenkomst na 31 juli 2002 feitelijk is voortgezet zonder dat tussen partijen overeenstemming bestond omtrent de duur van de verlenging van de arbeidsovereenkomst. [Eiseres] stelt dat zij Emergis op 20 juni 2002 te kennen heeft gegeven dat zij voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wenste en dat Emergis haar op 24 juni 2002 een verlenging van twee maanden heeft aangeboden, waarop zij aan Emergis heeft laten weten het daar niet mee eens te zijn.
3. Het hof overweegt als volgt. Uit de stellingen van [eiseres], die erop neerkomen dat Emergis niet heeft ingestemd met voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij, [eiseres], het niet eens was met een verlenging van twee maanden, volgt dat de arbeidsovereenkomst niet zonder tegenspraak is voortgezet. Het feit dat Emergis [eiseres] na 31 juli 2002 tot het werk heeft toegelaten, doet daaraan niet af. De grief faalt dus"
7. Tegen dit arrest heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Emergis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [Eiseres] heeft gerepliceerd en Emergis heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 neemt tot uitgangspunt dat in rechtsoverweging 3 van 's hofs arrest de rechtsopvatting ligt besloten dat in een geval als het onderhavige - waarin partijen bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voorafgaand aan het tijdstip waarop de overeenkomst afloopt, hebben overlegd over verlenging maar geen overeenstemming hebben bereikt, en vervolgens de arbeidsovereenkomst feitelijk voortzetten - geen sprake is, althans kan zijn, van een voortzetting zonder tegenspraak als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW. Het onderdeel klaagt dat deze rechtsopvatting onjuist is daar zij zowel de letter als de ratio van genoemde bepaling miskent. Het middelonderdeel betoogt in dit verband dat het hof heeft miskend dat gelet op de ratio van art. 7:668 lid 1 BW in een zodanig geval wel degelijk sprake is van voortzetting "zonder tegenspraak", omdat op het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afloopt en sprake is van een feitelijke voortzetting, geen van partijen de voortzetting "tegenspreekt". Het onderdeel voert daartoe aan dat immers art. 7:668 lid 1 BW met zijn bepaling dat de overeenkomst wordt geacht voor dezelfde tijd op de vroegere voorwaarden te zijn aangegaan ingeval zij zonder tegenspraak wordt voortgezet, de werknemer rechtszekerheid beoogt te verschaffen ingeval de werkgever heeft nagelaten voorafgaand aan de ingangsdatum van de opvolgende overeenkomst afspraken te maken met betrekking tot de voorwaarden waaronder dat opvolgend contract wordt aangegaan en aldus de werknemer in onzekerheid heeft gelaten omtrent de voorwaarden waaronder dat opvolgende arbeidscontract wordt aangegaan; het onderdeel betoogt dat de ratio van art. 7:668 lid 1 BW zich ook voordoet in een geval als het onderhavige waarin voorafgaand aan de expiratiedatum wel over voortzetting van de arbeidsovereenkomst is gesproken maar geen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder de overeenkomst zal worden voortgezet. Het middelonderdeel stelt dat de werknemer bij gebreke van overeenstemming over de voorwaarden waaronder wordt verlengd, eenvoudigweg zekerheid had kunnen bieden door de werknemer na afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd niet meer toe te laten tot het werk; het onderdeel betoogt dat ingeval de werkgever die zekerheid niet biedt, art. 7:668 lid 1 BW de werknemer de gewenste rechtszekerheid behoort te bieden. Het onderdeel klaagt subsidiair dat mocht het hof een en ander niet hebben miskend, het zijn oordeel dat in het onderhavige geval desondanks geen sprake is van een voortzetting op de voet van artikel 7:668 lid 1 BW, onvoldoende heeft gemotiveerd.
9. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 7:688 lid 1 BW bevat een uitzondering op art. 7:667 lid 1 BW dat inhoudt dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de tijd is verstreken die bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik is aangegeven. Het bepaalt dat indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de in het eerste lid van art. 7:667 BW bedoelde tijd door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, de overeenkomst wordt geacht voor dezelfde tijd, doch ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Zoals ook het middelonderdeel betoogt, ligt aan deze bepaling het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de voorganger van het huidige art. 7:668 BW, het in verband met de invoering in 1907 van de Wet op de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek opgenomen art. 1639f BW (oud), dat in nagenoeg dezelfde bewoordingen is overgenomen in art. 7:668 BW zoals dat thans luidt. Zie in dit verband het Voorlopig Verslag der Tweede Kamer respectievelijk de Memorie van Antwoord (Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, Geschiedenis der Wet van den 13den juli 1907 (Staatsblad no 193) vierde deel, p. 6-7):
"Enkele leden waren van oordeel, dat de bepaling van dit artikel in de practijk tot moeilijkheden aanleiding zal geven, omdat het vaak zal voorkomen, dat een werkgever, die iemand bijv. voor den tijd van ééne week in dienst heeft genomen, den arbeider, wanneer de arbeid niet geheel voltooid blijkt, zonder nadere afspraak nog voor een paar dagen in het werk houdt; tegen des werkgevers bedoeling zal de dienstbetrekking dan worden geacht wederom voor een week te zijn verlengd. Andere leden betoogden, dat een bepaling, als hier wordt voorgesteld, in het belang van de rechtszekerheid noodig is; de arbeider mag bij het stilzwijgen van den werkgever aannemen, dat zijn dienstbetrekking voor denzelfden tijd en op de vroegere voorwaarden wordt verlengd en dat hij dus naar anderen arbeid niet behoeft om te zien. Een werkgever, die wel eene nieuwe arbeidsovereenkomst wenscht aan te gaan, maar niet meer voor denzelfden tijd of op dezelfde voorwaarden als voor de bestaande dienstbetrekking gelden, behoort dit den arbeider uitdrukkelijk te zeggen en mag hem daaromtrent niet in onzekerheid laten."
"De ondergeteekende kan zich alleszins vereenigen met het betoog der leden, die eene bepaling als de hier voorgestelde in het belang der rechtszekerheid noodig oordeelden".
Lid 1 van art. 7:668 BW berust op het beginsel dat ook op grond van gedragingen van partijen hun toetreding tot een overeenkomst mag worden aangenomen. Aldus uw Raad in zijn arrest van 29 december 1939, NJ 1940, 274, waar het ging om een geval waarin de werknemer een beroep deed op een voortzetting zonder tegenspraak als bedoeld in art. 1639f BW (oud). De rechtbank had dat beroep afgewezen op de grond dat uit de ten processe vaststaande omstandigheden was gebleken dat het de werknemer reeds de dag na de beëindiging van het proefjaar duidelijk moest zijn dat van de zijde van de werkgever de bereidheid ontbrak om de dienstbetrekking opnieuw voor een jaar op gelijke voet aan te gaan en dat de werknemer in redelijkheid niet op voortzetting van de dienstbetrekking mocht vertrouwen; de rechtbank kwam tot de slotsom dat onder deze omstandigheden de opzegging die twee dagen na de beëindiging van de proeftijd plaatsvond, niet kon worden begrepen als een opzegging van een reeds wederom aangegane arbeidsovereenkomst, doch moest worden begrepen als een duidelijk maken dat de dienstbetrekking een einde had genomen. Uw Raad verwierp het cassatieberoep en sanctioneerde daarmee het oordeel van de rechtbank dat van een voortzetting zonder tegenspraak geen sprake was met de overweging:
"dat (...) het eerste lid van art. 1639f B.W. berust op het algemeen beginsel, dat ook op grond van gedragingen van partijen hun toetreding tot een overeenkomst mag worden aangenomen; dat bij de beoordeling van de vraag, of in een gegeven geval partijen elkander stilzwijgend hun wil te kennen hebben gegeven om de afgeloopen overeenkomst voort te zetten, gelet mag worden zoowel op gedragingen welke vóór, als op die welke zich na het afloopen van de oude overeenkomst hebben afgespeeld, terwijl de beslissing, of daarin in verband met de verdere omstandigheden van het geval een voortzetting gelegen was, als van feitelijken aard in cassatie niet kan worden getoetst".
Geconcludeerd kan worden dat het bij de vraag of de werknemer zich erop kan beroepen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tegenspraak is voortgezet, erom gaat of de werknemer in een gegeven geval op grond van de gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemen dat de overeenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan, stilzwijgend werd voortgezet. Ter bescherming van de werknemer die in een zodanig geval in onzekerheid verkeert omtrent de vraag of de overeenkomst op dezelfde voorwaarden en voor dezelfde tijd is voortgezet, verbindt art. 7:668 lid 1 BW aan een zodanig geval waarin de overeenkomst "zonder tegenspraak" is voortgezet, het rechtsgevolg dat de overeenkomst wordt geacht te zijn voortgezet op de vroegere voorwaarden (telkens ten hoogste voor één jaar). Met het voorgaande strookt dat - zoals in de literatuur wordt aangevoerd - van de werkgever consequent handelen wordt geëist om te voorkomen dat de feitelijke voortzetting zelf en de voorgezette toelating tot het werk bij de werknemer (alsnog) het vertrouwen wekken dat de overeenkomst stilzwijgend zonder tegenspraak is voorgezet met het meergenoemde, in art. 7:668 lid 1 BW vermelde, gevolg. Zo zal in een geval waarin de werkgever heeft aangegeven de overeenkomst in het geheel niet te willen voortzetten, van hem kunnen worden verlangd de werknemer na afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd niet langer tot het werk toe te laten. Zie Losbl. Arbeidsovereenkomst (Luttmer-Kat), art. 7:668, aant. 3 en Van der Horst en Kronenburg-Willems, Aspecten van flexibele arbeidsvormen, Alphen a/d Rijn 1996, p. 67/68. Luttmer-Kat merkt in dit verband op van oordeel te zijn dat aan het in art. 7:668 lid 1 BW bedoelde criterium "zonder tegenspraak" geen al te strenge eisen mogen worden gesteld, gelet op het in deze bepaling voorziene rechtsgevolg. Naar haar oordeel is zeker bij een louter feitelijke voortzetting verdedigbaar dat niet te snel uit de houding van de partij die geen belang heeft bij automatische voortzetting (meestal de werkgever) mag worden afgeleid dat deze inderdaad het contract op dezelfde voet wenst voort te zetten. In het onderhavige geval is de overeenkomst met een looptijd van een jaar feitelijk voortgezet nadat partijen over een verlenging voor korte tijd hadden gesproken, doch - naar zeggen van de werknemer die een langer dienstverband wenste - geen overeenstemming hadden bereikt.
10. Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde, geldt het volgende met betrekking tot de in middelonderdeel 1 vervatte klachten tegen het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen sprake was van een voortzetting zonder tegenspraak.
Voorzover het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is, althans kan zijn, van een voortzetting zonder tegenspraak als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW ingeval partijen voorafgaand aan het tijdstip waarop de overeenkomst afloopt, hebben overlegd over de verlenging maar geen overeenstemming hebben bereikt, en partijen vervolgens de overeenkomst "feitelijk" voortzetten doordat de werknemer de overeengekomen werkzaamheden blijft verrichten, mist het middel feitelijke grondslag: in 's hofs overwegingen ligt een dergelijk oordeel niet besloten.
Het hof heeft onder ogen gezien of in het onderhavige geval sprake is van een voortzetting zonder tegenspraak, een vraag die moet worden beoordeeld met toepassing van de juiste maatstaf en met medeweging van alle omstandigheden van het geval; 's hof oordeel kan in zoverre dan ook wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat partijen niet alleen voorafgaand aan het aflopen van de arbeidsovereenkomst hebben gesproken over een verlenging en dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, doch dat de werkgever Emergis tijdens dat gesprek een verlenging van twee maanden heeft aangeboden en voorts geruime tijd voordat de overeenkomst afliep - bij brief - aan de werknemer [eiseres] ter tekening een wijziging van de arbeidsovereenkomst inhoudende een verlenging voor de duur van 2 maanden heeft aangeboden, een brief die [eiseres] stelt in verband met haar vakantie eerst later te hebben ontvangen. Voorts staat vast dat [eiseres] deze overeenkomst niet heeft ondertekend, dat zij na het aflopen van de overeenkomst haar werkzaamheden heeft voortgezet en dat Emergis [eiseres] voor afloop van de nieuwe termijn waarmee in zijn visie de overeenkomst was verlengd, aan [eiseres] heeft laten weten dat de overeenkomst niet verder zou worden verlengd, waarna [eiseres] geen arbeid meer heeft verricht. Gelet op deze omstandigheden geeft 's hofs oordeel dat uit de stellingen van [eiseres] - die erop neerkomen dat Emergis niet heeft ingestemd met voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij, [eiseres], het niet eens was met een verlenging van twee maanden - volgt dat de arbeidsovereenkomst niet zonder tegenspraak is voortgezet en dat aan dat oordeel niet afdoet het feit dat de werkgever Emergis haar werknemer [eiseres] na het einde van de looptijd van de arbeidsovereenkomst tot het werk heeft toegelaten, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 7:668 lid 1 BW bepaalde; 's hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk. In 's hofs oordeel ligt besloten dat Emergis niet in strijd met haar eerder ingenomen en aan [eiseres] meegedeelde standpunt heeft gehandeld door [eiseres] na het verstrijken - op 31 juli 2002 - van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan, tot het werk toe te laten. Ook dit met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel van het hof geeft, gelet op het hiervoor onder 9 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft, door te oordelen dat in het onderhavige geval geen sprake was van een voortzetting zonder tegenspraak in de zin van art. 7:668 lid 1 BW, de ratio van deze bepaling niet miskend nu in 's hofs oordeel ligt besloten dat Emergis haar werkneemster [eiseres], door haar na 31 juli 2002 tot het werk toe te laten in de hiervoor aangegeven bijzondere omstandigheden van dit geval, niet in onzekerheid heeft gelaten over de termijn waarvoor en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst naar haar oordeel werd voortgezet.
De klacht ten slotte dat het hof heeft miskend dat in verband met art. 7:668 lid 1 BW van de werkgever wordt geëist dat voorafgaand aan de voortzetting overeenstemming is bereikt over de duur van een eventuele verlenging, faalt evenzeer. In art. 7:668 lid 1 BW ligt een zodanig algemeen vereiste niet besloten. Voor het in deze bepaling neergelegde rechtsgevolg is een voortzetting zonder tegenspraak vereist. Uit de redactie van de bepaling zelf volgt reeds dat mogelijk is de situatie dat de overeenkomst met (na) tegenspraak wordt voortgezet. Daarbij kan worden gedacht aan een situatie als de onderhavige, waarin de tegenspraak erin bestaat dat de werkgever slechts met een korte verlenging van de overeenkomst wenst in te stemmen en in zoverre ook de werknemer niet in onzekerheid laat over de termijn waarvoor en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst althans naar het oordeel van de werkgever voortduurt. In een zodanig geval kan - overeenkomstig de algemene regels voor de totstandkoming van een (voortgezette) arbeidsovereenkomst (zie ook het hiervoor, onder 9 genoemde, arrest van uw Raad) - ook in de gedragingen van de werknemer na afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd, een aanvaarding van het bij de hier bedoelde tegenspraak gedane aanbod van de werkgever besloten liggen. De hier bedoelde klacht berust in zoverre dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
11. De middelonderdelen 2, 3 en 4 richten zich eveneens tegen rechtsoverweging 3, met telkens een andere uitleg van hetgeen het hof in die overweging heeft geoordeeld omtrent de beëindiging van de niet zonder tegenspraak voortgezette overeenkomst.
Middelonderdeel 2 klaagt dat voorzover het hof in zijn gewraakte rechtsoverweging 3 heeft geoordeeld dat tussen Emergis en [eiseres] met ingang van 1 augustus 2002 overeenkomstig de wens van Emergis een tweede, opvolgende, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is totstandgekomen die per 1 oktober 2002 van rechtswege is geëindigd, het hof dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel voert daartoe aan dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiseres] met een zodanige verlenging van twee maanden heeft ingestemd en dat uit 's hofs overweging dat [eiseres] het niet eens was met een verlenging van twee maanden, veeleer het tegendeel volgt.
12. Dit middelonderdeel faalt. De kantonrechter heeft in zijn vonnis in rechtsoverweging 3.2 vastgesteld dat de vordering van [eiseres] is gebaseerd op art. 7:668 lid 1 BW. In appel heeft [eiseres] zich uitsluitend erop beroepen dat de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak is voortgezet als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW. Ook waar zij in appel in de toelichting op de grief heeft gesteld dat de kantonrechter kennelijk heeft geoordeeld dat de overeenkomst met twee maanden was verlengd, heeft zij haar stelling dat over de verlenging geen overeenstemming bestond slechts betrokken op het door haar ingeroepen art. 7:668 BW en heeft zij gesteld dat onder die omstandigheden - geen overeenstemming over een verlenging - de werkgever haar de toegang tot het werk had moeten ontzeggen en dat doordat de werkgever dat heeft nagelaten, de overeenkomst is voortgezet zonder tegenspraak en aldus is verlengd op de voet van art. 7:668 lid 1 BW. Zij heeft niet aan de orde gesteld wat rechtens is ingeval moet worden geoordeeld dat de overeenkomst niet is verlengd op grond van genoemde wetsbepaling maar op grond van partijafspraak, en in het bijzonder ook niet of de aldus verlengde arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Het hof - dat in rechtsoverweging 2 overwoog dat de grief het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voorlegt - heeft kennelijk en, in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat uitsluitend de vraag was voorgelegd of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na 31 juli 2002 zonder tegenspraak was voortgezet met het in art. 7:668 lid 1 BW geregelde gevolg dat deze wordt geacht te zijn verlengd tegen de vroegere voorwaarden, doch ten hoogste voor een jaar. Dit wordt miskend door onderdeel 2, dat reeds daarom faalt.
Het overigens in 's hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de overeenkomst op grond van partijafspraak met twee maanden is verlengd, gelet op de gedragingen van [eiseres] na 31 juli 2002, waaruit de (alsnog gegeven) stilzwijgende instemming met die beperkte verlenging kan worden afgeleid, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, ook niet in het licht van 's hofs overweging dat [eiseres] heeft gesteld dat zij, [eiseres], het niet eens was met een verlenging van twee maanden. Met deze overweging refereert het hof immers, naar uit zijn arrest blijkt, aan de stelling van [eiseres] dat zij Emergis op 24 juni 2002 heeft laten weten het niet eens te zijn met een verlenging van slechts twee maanden.
13. Middelonderdeel 3 betoogt dat de beslissing in rechtsoverweging 3 rechtens onjuist is voorzover deze overweging aldus moet worden begrepen dat het hof daarin heeft geoordeeld dat tussen [eiseres] en Emergis met ingang van 1 augustus 2002 overeenkomstig de wens van [eiseres] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, doch dat [eiseres] vanaf 1 oktober 2002 geen recht op loon heeft omdat zij haar werkzaamheden na die datum niet langer heeft verricht.
Dit middelonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van 's hofs gewraakte overweging en faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14. Middelonderdeel 4 klaagt ten slotte dat, indien het hof in rechtsoverweging 3 heeft beslist dat tussen [eiseres] en Emergis met ingang van 1 augustus 2002 overeenkomstig de wens van [eiseres] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan welke overeenkomst met ingang van 1 oktober 2002 is beëindigd, het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent een zodanige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Ook dit middelonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van 's hofs gewraakte overweging en faalt derhalve eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden