10. Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde, geldt het volgende met betrekking tot de in middelonderdeel 1 vervatte klachten tegen het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen sprake was van een voortzetting zonder tegenspraak.
Voorzover het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is, althans kan zijn, van een voortzetting zonder tegenspraak als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW ingeval partijen voorafgaand aan het tijdstip waarop de overeenkomst afloopt, hebben overlegd over de verlenging maar geen overeenstemming hebben bereikt, en partijen vervolgens de overeenkomst "feitelijk" voortzetten doordat de werknemer de overeengekomen werkzaamheden blijft verrichten, mist het middel feitelijke grondslag: in 's hofs overwegingen ligt een dergelijk oordeel niet besloten.
Het hof heeft onder ogen gezien of in het onderhavige geval sprake is van een voortzetting zonder tegenspraak, een vraag die moet worden beoordeeld met toepassing van de juiste maatstaf en met medeweging van alle omstandigheden van het geval; 's hof oordeel kan in zoverre dan ook wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat partijen niet alleen voorafgaand aan het aflopen van de arbeidsovereenkomst hebben gesproken over een verlenging en dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, doch dat de werkgever Emergis tijdens dat gesprek een verlenging van twee maanden heeft aangeboden en voorts geruime tijd voordat de overeenkomst afliep - bij brief - aan de werknemer [eiseres] ter tekening een wijziging van de arbeidsovereenkomst inhoudende een verlenging voor de duur van 2 maanden heeft aangeboden, een brief die [eiseres] stelt in verband met haar vakantie eerst later te hebben ontvangen. Voorts staat vast dat [eiseres] deze overeenkomst niet heeft ondertekend, dat zij na het aflopen van de overeenkomst haar werkzaamheden heeft voortgezet en dat Emergis [eiseres] voor afloop van de nieuwe termijn waarmee in zijn visie de overeenkomst was verlengd, aan [eiseres] heeft laten weten dat de overeenkomst niet verder zou worden verlengd, waarna [eiseres] geen arbeid meer heeft verricht. Gelet op deze omstandigheden geeft 's hofs oordeel dat uit de stellingen van [eiseres] - die erop neerkomen dat Emergis niet heeft ingestemd met voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij, [eiseres], het niet eens was met een verlenging van twee maanden - volgt dat de arbeidsovereenkomst niet zonder tegenspraak is voortgezet en dat aan dat oordeel niet afdoet het feit dat de werkgever Emergis haar werknemer [eiseres] na het einde van de looptijd van de arbeidsovereenkomst tot het werk heeft toegelaten, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 7:668 lid 1 BW bepaalde; 's hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk. In 's hofs oordeel ligt besloten dat Emergis niet in strijd met haar eerder ingenomen en aan [eiseres] meegedeelde standpunt heeft gehandeld door [eiseres] na het verstrijken - op 31 juli 2002 - van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan, tot het werk toe te laten. Ook dit met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel van het hof geeft, gelet op het hiervoor onder 9 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft, door te oordelen dat in het onderhavige geval geen sprake was van een voortzetting zonder tegenspraak in de zin van art. 7:668 lid 1 BW, de ratio van deze bepaling niet miskend nu in 's hofs oordeel ligt besloten dat Emergis haar werkneemster [eiseres], door haar na 31 juli 2002 tot het werk toe te laten in de hiervoor aangegeven bijzondere omstandigheden van dit geval, niet in onzekerheid heeft gelaten over de termijn waarvoor en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst naar haar oordeel werd voortgezet.
De klacht ten slotte dat het hof heeft miskend dat in verband met art. 7:668 lid 1 BW van de werkgever wordt geëist dat voorafgaand aan de voortzetting overeenstemming is bereikt over de duur van een eventuele verlenging, faalt evenzeer. In art. 7:668 lid 1 BW ligt een zodanig algemeen vereiste niet besloten. Voor het in deze bepaling neergelegde rechtsgevolg is een voortzetting zonder tegenspraak vereist. Uit de redactie van de bepaling zelf volgt reeds dat mogelijk is de situatie dat de overeenkomst met (na) tegenspraak wordt voortgezet. Daarbij kan worden gedacht aan een situatie als de onderhavige, waarin de tegenspraak erin bestaat dat de werkgever slechts met een korte verlenging van de overeenkomst wenst in te stemmen en in zoverre ook de werknemer niet in onzekerheid laat over de termijn waarvoor en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst althans naar het oordeel van de werkgever voortduurt. In een zodanig geval kan - overeenkomstig de algemene regels voor de totstandkoming van een (voortgezette) arbeidsovereenkomst (zie ook het hiervoor, onder 9 genoemde, arrest van uw Raad) - ook in de gedragingen van de werknemer na afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd, een aanvaarding van het bij de hier bedoelde tegenspraak gedane aanbod van de werkgever besloten liggen. De hier bedoelde klacht berust in zoverre dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.