ECLI:NL:PHR:2007:BA8512

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03258/06 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling van rechtspersoon wegens overtreding van de Wet Bodembescherming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de rechtspersoon (verzoekster) is veroordeeld tot een geldboete van duizend euro wegens overtreding van artikel 13 van de Wet Bodembescherming. De Hoge Raad behandelt de klachten van verzoekster, waaronder de stelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. De procedure begon met een dagvaarding op 9 september 2002, en de behandeling in hoger beroep vond plaats op 28 oktober 2005, met uitspraak op 11 november 2005. De Hoge Raad constateert dat de termijn voor het indienen van de gedingstukken bij de Hoge Raad met meer dan vier maanden is overschreden, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft invloed op de beoordeling van de opgelegde straf.

Daarnaast wordt in de conclusie van de Procureur-Generaal ingegaan op de bewijsvoering en de motivering van de straf. Het Hof had overwogen dat de behandeling in eerste aanleg voortvarend was, maar de lange duur van de procedure in hoger beroep was te wijten aan schorsingen in het belang van de verdediging. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van de opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk is, omdat het Hof een eerdere veroordeling van de verdachte aanhaalt die niet blijkt uit de overgelegde stukken. De conclusie van de Procureur-Generaal stelt dat de vermeende recidive een wezenlijke invloed heeft gehad op de straftoemeting, wat leidt tot de vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan. De zaak wordt terugverwezen voor herbehandeling, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

Griffienr. 03258/06 E
Mr Wortel
Zitting:26 juni 2007
Conclusie inzake:
[verzoekster = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij de bovengenoemde rechtspersoon (hierna: verzoekster) wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon" is veroordeeld tot een geldboete van duizend euro.
2. Namens verzoekster heeft mr B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat een onjuiste of onbegrijpelijke beslissing is gegeven op het verweer dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6 EVRM, is overschreden.
4. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"(...). Voorts heeft de vertegenwoordiger van verdachte bij gelegenheid van zijn pleidooi naar voren gebracht -zakelijk weergegeven- dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede in artikel 14, derde lid onder c, van het Internationaal Verdrag inzake burger- en politieke rechten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Aan een bestuurder van verdachte is op 9 september 2002 de dagvaarding -met betrekking tot een deel van het aan verdachte tenlastegelegde (parketnummer 14/036129-02)- in persoon uitgereikt. 14 oktober 2002 heeft de behandeling van de -ter terechtzitting met parketnummers 14/036093-02 en 14/036129-02 gevoegde- zaken plaatsgevonden en op diezelfde dag is uitspraak gedaan. Vervolgens heeft de verdachte op diezelfde dag hoger beroep in gesteld. De griffie van het gerechtshof Amsterdam heeft op 21 februari 2003 de stukken van het onderhavige dossier ontvangen en 7 april 2004 heeft de eerste behandeling van de strafzaak in hoger beroep plaatsgehad. Op laatstgenoemde datum is de behandeling van de strafzaak aangehouden ten einde de vertegenwoordiger van verdachte in de gelegenheid te stellen een door de gezamenlijke bestuurders opgestelde machtiging aan het hof over te leggen. Op 24 november 2004 is de behandeling van de strafzaak wederom aangehouden om -met instemming van de verdediging- een aantal getuigen te doen horen. De aanhouding van de behandeling ter terechtzitting van 3 juni 2005 was ten einde de vertegenwoordiger van de verdachte de mogelijkheid te geven zijn pleidooi op een ander tijdstip voort te zetten in verband met het voortgeschreden uur op die terechtzitting. Op 28 oktober 2005 heeft de laatste behandeling van de strafzaak in hoger beroep plaatsgevonden en op 11 november 2005 wordt uitspraak gedaan.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat zich geen overschrijding als hierboven bedoeld heeft voorgedaan. Voor zover de vertegenwoordiger van de verdachte heeft willen aanvoeren dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van evenbedoelde termijn ontbeert het verweer derhalve feitelijke grondslag."
5. In de toelichting op het middel wordt hiertegen aangevoerd dat ten onrechte 9 september 2002 als "dies a quo" is gekozen, omdat [betrokkene 1] (naar uit de stukken blijkt: destijds bestuurder van verzoekster) reeds op 10 juli 2002 is gehoord.
6. Het falen van die klacht behoeft geen andere toelichting dan verwijzing naar HR NJ 2000, 721, rov 3.12.
7. In de toelichting op het middel wordt voorts gesteld dat het Hof onvoldoende heeft uiteengezet welk belang het heeft toegekend aan de diverse factoren die in het algemeen moeten uitwijzen of de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de procesopstelling van partijen.
8. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat de behandeling in eerste aanleg tamelijk voortvarend is geweest, terwijl de stukken van het geding ook tijdig aan het Hof zijn toegezonden, doch de lange duur van de procedure in hoofdzaak is te wijten aan diverse schorsingen, telkens in het belang van de verdediging.
Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden naar behoren met redenen omkleed.
9. In de toelichting op het middel wordt ook nog gesteld dat uit de "cassatiestukken" niet blijkt wanneer de stukken aan de Hoge Raad zijn toegezonden, maar wel vaststaat dat verzoekster pas een jaar na het instellen van het cassatieberoep de in art. 435 Sv bedoelde aanzegging heeft gekregen.
Het eerste deel van die stelling verbaast me enigszins, aangezien het dossierexemplaar van die aanzegging (correct) vermeldt dat de gedingstukken op 27 november 2006 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
10. Deze klacht aldus verstaan dat de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden omdat de gedingstukken te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden is gegrond. Het cassatieberoep is ingesteld op 11 november 2005, zodat de zogenaamde inzendtermijn met méér dan vier maanden is overschreden.
Deze vertraging is (uiteraard) niet meer door voortvarende (verdere) behandeling van het beroep te compenseren.
11. Gelet op de hoogte van de opgelegde geldboete en de mate waarin de redelijke termijn wordt overschreden kan naar mijn inzicht worden volstaan met de enkele constatering van die termijnoverschrijding.
12. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien een zogenaamd 'Meer en Vaart-verweer' niet door de gebezigde bewijsmiddelen is weerlegd.
13. De bewezenverklaring houdt kort gezegd in dat verzoekster tussen 24 en 29 juni 2002 sloopafval heeft gestort waarbij zij, ofschoon zij moest vermoeden dat daardoor de bodem kon worden aangetast, opzettelijk maatregelen ter bescherming van de bodem achterwege heeft gelaten. Blijkens de bewijsmiddelen gaat het om een hoeveelheid betonpuin dat verzoekster op haar eigen terrein heeft gestort. De bewijsmiddelen houden voorts in dat een verbalisant het puin op 24 juni 2002 elders had gezien, in twee containers, en op 29 juni 2002 waarnam dat het puin op het bedrijfsterrein van verzoekster was gestort.
14. Het in dit middel bedoeld verweer hield in dat het betonpuin dat de verbalisant op 29 juni 2002 op verzoeksters terrein heeft zien liggen een andere partij puin was dan het puin dat de verbalisant op 24 juni 2002 elders had zien liggen.
15. Bewijsmiddel 1, het proces-verbaal van de verbalisant, houdt in dat deze op 24 juni 2002 bij een pand aan het Ravelijncenter te Den Helder twee containers met puin zag staan en de kenmerken van dat puin in zich heeft opgenomen, terwijl de verbalisant op 29 juni 2002 op verzoeksters bedrijfsterrein heeft waargenomen dat het daar gestorte puin dezelfde kenmerken vertoonde. Dit proces-verbaal houdt verder in dat ook een gemeentelijke milieu-inspecteur, die de verbalisant vergezelde, het puin herkende als het puin dat hij eerder in twee containers aan het Ravelijncenter te Den Helder had gezien. Het bewijsmiddel bevat tenslotte de verklaring van iemand die op 29 juni 2002 heeft gezien dat een vrachtauto met verzoeksters bedrijfsnaam twee containers met puin op verzoeksters terrein lostte.
Uit de bewijsmiddelen 2 en 3a (faxbericht en een verklaring van verzoeksters vertegenwoordiger) volgt dat verzoekster twee vrachten beton heeft afgenomen van het aannemingsbedrijf dat (blijkens bewijsmiddel 1) bezig was met verbouwing van het pand aan het Ravelijncenter te Den Helder.
16. Blijkens deze bewijsmiddelen heeft het Hof aannemelijk geacht dat het puin dat op 29 juni 2002 op verzoekster bedrijfsterrein is waargenomen hetzelfde puin is dat op 24 juni 2002 elders was gezien. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk en vormt een genoegzaam gemotiveerde weerlegging van het in dit middel bedoelde verweer.
Het middel faalt.
17. Het derde middel behelst de klacht dat ten onrechte bewezen is verklaard dat verzoekster "afvalstoffen" op de bodem heeft gebracht, als bedoeld in Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, en uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de Hoge Raad.
's Hofs oordeel dat het gaat om een stof "waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen" (de in art. 1 onder b van de zojuist genoemde Richtlijn gegeven definitie van "afvalstof") wordt onjuist of onbegrijpelijk genoemd omdat in twee van de bewijsmiddelen wordt gesproken over "beton" respectievelijk een "betonnen vloer", terwijl het Hof (blijkens nadere bewijsoverwegingen) heeft aangenomen dat verzoekster bemiddelde in de aan- en verkoop van bouwmaterialen.
18. Het middel faalt. De gebezigde bewijsmiddelen laten, zowel elk op zichzelf beschouwd als (a fortiori) in onderling verband bezien, geen andere uitleg toe dan dat op verzoeksters bedrijfsterrein puin is aangetroffen, te weten de resten van een gesloopte betonnen vloer. Uit die bewijsmiddelen volgt tevens dwingend dat het bedrijf dat deze betonnen vloer heeft laten slopen, zich van die resten heeft ontdaan, terwijl de bewijsmiddelen het oordeel dragen dat verzoekster het puin niet onder zich heeft genomen teneinde dit als bouwmateriaal te kunnen verkopen. Het laatste is overigens, voor zover ik kan overzien, in hoger beroep ook niet aangevoerd.
19. Het vierde middel komt op tegen de straftoemeting met de klacht dat het Hof daarbij in overweging heeft genomen dat verzoekster blijkens de Justitiële Documentatie eerder ter zake van economische delicten is veroordeeld, hetgeen niet juist kan zijn omdat de in deze procedure tenlastegelegde feiten zijn begaan één maand, respectievelijk enkele maanden na de datum waarop verzoekster is opgericht.
20. Deze klacht wordt terecht opgeworpen.
Het Hof heeft overwogen
"Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 oktober 2005 is verdachte eerder [lees: wegens, A-G] economische delicten veroordeeld."
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een verzoekster betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister gedateerd 28 augustus 2002. Dit uittreksel vermeldt alleen de twee gevoegde zaken die thans aan de orde zijn.
21. Aangezien het Hof de datering noemt, moet het een uittreksel onder ogen hebben gehad.
Voorts leek mij buitengewoon onwaarschijnlijk dat het Hof is ontgaan dat verzoekster ten tijde van de nu tenlastegelegde feiten nog maar zó korte tijd als rechtspersoon bestond dat eerdere veroordelingen op haar naam ondenkbaar zijn. Aan alle betekeningsstukken in dit dossier is een uittreksel uit het Handelsregister gehecht waarop is vermeld dat verzoekster op 19 februari 2002 voor het eerst is ingeschreven terwijl de oprichtingsakte op 18 februari 2002 is verleden.
Aangezien uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat [betrokkene 1] als bestuurder van verzoekster ingeschreven is geweest en in het vooronderzoek als verdachte is gehoord, terwijl uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] daar niet alleen als vertegenwoordiger van verzoekster is opgetreden maar tevens als medeverdachte gelijktijdig is berecht, hoopte ik de misslag snel te kunnen verklaren. Ik liet nieuwe uittreksels uit de Justitiële Documentatie opvragen, betreffende zowel verzoekster als [betrokkene 1].
22. De voor de hand liggende verklaring vond ik daarin niet. Blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie is [betrokkene 1] eerder veroordeeld, maar niet wegens een economisch delict en ook niet voor een delict dat in redelijkheid gelijksoortig genoemd zou kunnen worden. Verder vermeldt dit uittreksel alleen een zaak die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de feiten betreft die ook ten laste van verzoekster bewezen zijn verklaard, overigens met de aantekening dat Van der Veen daarvan in hoger beroep is vrijgesproken (bij arrest van dezelfde datum als het in dit beroep bestreden arrest).
23. Tot mijn spijt kan ik de fout dus niet verklaren of rechtzetten. Er zal vanuit gegaan moeten worden dat de vermeende recidive een wezenlijke invloed op de staftoemeting heeft gehad, zodat het terecht voorgestelde middel tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal moeten leiden.
24. Het tweede en het derde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
25. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van dit cassatieberoep is overschreden maar dat er in de huidige stand van het geding geen aanleiding is enig rechtsgevolg aan deze vaststelling te verbinden, de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan, de zaak zal terugwijzen teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,