ECLI:NL:PHR:2007:BA8514

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03430/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsconstructie bij poging tot moord en wapenbezit

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verzoeker is veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf voor medeplegen van poging tot moord en wapenbezit. De verzoeker heeft samen met een medeverdachte, [medeverdachte 1], een gewelddadig voorval gepleegd waarbij het slachtoffer is gestoken en beschoten. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsmiddelen onvoldoende zijn om te concluderen dat het in beslag genomen vuurwapen op de Maasboulevard daadwerkelijk is gebruikt bij de poging tot moord op de Nieuwe Binnenweg. De bewezenverklaring van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie is ontoereikend gemotiveerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal was anders, waarbij hij stelde dat door een verbeterde lezing van de bewijsmiddelen de link tussen het wapen en de schietpartij kan worden gelegd. De Hoge Raad overweegt dat de bewijsmiddelen een hiaat vertonen, omdat een deskundigenrapport dat de link tussen het wapen en de schietpartij bevestigt, niet is opgenomen in de bewijsconstructie. De Hoge Raad stelt voor om de bestreden uitspraak te verbeteren door het deskundigenrapport alsnog mee te nemen in de bewijsmiddelen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep moet worden verworpen, maar de Hoge Raad benadrukt dat de feitelijke grondslag aan de klacht zal vervallen indien het deskundigenrapport wordt erkend als bewijs.

Conclusie

Griffienr. 03430/06
Mr Wortel
Zitting:26 juni 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (feit 1 primair) "medeplegen van poging tot moord", (feit 2, eerste deel van de cumulatieve tenlastelegging) "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en (feit 2, tweede deel van de cumulatieve tenlastelegging) "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" is veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen - bij wege van voorschot voor zover de vordering betrekking heeft op immateriële schade - met veroordeling van verzoeker in de kosten van de benadeelde partij, ten tijde van de bestreden uitspraak begroot op nihil, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan dan wel een mededader de benadeelde partij zal hebben betaald.
2. Namens verzoeker heeft mr A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In een samenhangende zaak met griffienummer 03431/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Het enige middel betreft de bewezenverklaring van hetgeen als feit 2 is tenlastegelegd, en komt er op neer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verzoeker het wapen en de munitie tezamen met zijn mededader voorhanden heeft gehad.
4. De gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in.
5. Zekere [medeverdachte 1], bijgenaamd [medeverdachte 1], heeft verzoeker in de nacht van 22 op 23 januari 2005 gebeld. [Medeverdachte 1] heeft verzoeker verteld dat hij had gevochten in een café, en hem gevraagd mee terug te gaan. Toen [medeverdachte 1] verzoeker ophaalde zag verzoeker dat zijn vriend een dik oog en bloed op zijn gezicht had. Toen zij in de auto van [medeverdachte 1] weer bij het café, aan de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam, waren aangekomen kwam [medeverdachte 1]'s tegenstander juist naar buiten. [medeverdachte 1] heeft op die tegenstander geschoten en verzoeker heeft hem met een mes gestoken. Op de Posthumalaan (dus op de andere maasoever) surveillerende politiemensen zagen een auto van de Erasmusbrug komen die voldeed aan een inmiddels doorgegeven beschrijving, en die auto gevolgd tot in de Cronjéstraat, alwaar zij de bestuurder lieten stoppen. Verzoeker bleek als passagier in de auto te zitten. Nadat hij zijn naam had genoemd heeft de politie hem kennelijk laten gaan. De bestuurder van de auto, [medeverdachte 1], is aangehouden. Dezelfde dag heeft de politie bericht gekregen dat bij een pand aan de Maasboulevard een enveloppe op straat lag met daarin een vuurwapen plus (lege) patroonhouder.
6. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat een bloedmonster op het heft van het mes, aangetroffen op de Nieuwe Binnenweg nabij het café, overeenstemt met het DNA van het slachtoffer. De aldaar eveneens aangetroffen (T-003, T-005 en T-007) patroonhulzen waren van hetzelfde kaliber als het pistool dat op de Maasboulevard is aangetroffen.
7. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevatten geen andere aanwijzingen dat dit het vuurwapen is waarmee [medeverdachte 1] op het slachtoffer heeft geschoten. Opmerking verdient dat evenwel in de bewijsconstructie van de Rechtbank nog een deskundigenrapport voorkomt waaruit blijkt dat de patroonhulzen, aangetroffen op de Nieuwe Binnenweg, "met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid" zijn afgeschoten met het op de Maasboulevard aangetroffen vuurwapen.
Aangezien de in hoger beroep bereikte bewezenverklaring impliceert dat verzoeker en zijn mededader een vuurwapen hebben gebruikt en dat zij het elders teruggevonden wapen gezamenlijk voorhanden hebben gehad, kan worden uitgesloten dat het Hof dit deskundigenbericht ter zijde heeft willen stellen.
8. Uitgaande van de feitelijke vaststelling dat het op de Maasboulevard inbeslaggenomen vuurwapen bij het onder 1 bewezenverklaarde feit is gebruikt, is niet onbegrijpelijk dat op grond van dezelfde bewijsmiddelen bewezen is verklaard dat verzoeker het wapen en de daarmee verschoten munitie tezamen met zijn mededader voorhanden heeft gehad. Daar [medeverdachte 1] op het slachtoffer heeft geschoten, en vervolgens verzoeker het slachtoffer met een mes heeft gestoken, dadelijk nadat zij met [medeverdachte 1]'s auto bij het café waren gearriveerd, kan worden aangenomen dat verzoeker op dat moment wist wat zijn mededader van plan was en dus ook wist dat deze een (geladen) vuurwapen bij zich had. Aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] het vuurwapen niet bij zich had toen hij, betrekkelijk korte tijd na het onder 1 bewezenverklaarde feit, door de politie werd aangehouden, kan tevens uit die bewijsmiddelen worden afgeleid dat hetzij verzoeker en zijn mededader het wapen en de daaruit genomen patroonhouder in een envelopppe op de Maasboulevard hebben gedeponeerd toen zij van de Nieuwe Binnenweg naar de Erasmusbrug reden, hetzij verzoeker ten tijde van de aanhouding van zijn mededader het wapen van hem had overgenomen, en zich er nadien van heeft ontdaan.
9. De bewijsmiddelen vertonen een hiaat omdat niet het door de Rechtbank als laatste bewijsmiddel aangehaalde deskundigenbericht is opgenomen, waaruit met grote mate van zekerheid kan worden afgeleid dat het op de Maasboulevard aangetroffen vuurwapen bij feit 1 is gebruikt. Overigens is de bewezenverklaring van de beide feiten volkomen begrijpelijk, zodat er geen redelijke twijfel over kan bestaan dat een nieuwe feitelijke behandeling na vernietiging van de bestreden uitspraak dezelfde bewezenverklaring zal opleveren.
Daarom stel ik voor de bestreden uitspraak verbeterd te lezen, aldus dat door een kennelijk abuis is verzuimd het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut gedateerd 18 maart 2005, kenmerk 2005.02.02.013 bij de bewijsmiddelen aan te halen, zodat dit rapport, voor zover inhoudend dat de patroonhulzen van het kaliber 6,35 mm genummerd T-003, T-005 en T-007 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het vuurwapen genummerd T-602, moet worden geacht tot de gebezigde bewijsmiddelen te behoren.
Daarmee zal de feitelijke grondslag aan de klacht ontvallen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,