1 Waarbij wel voor verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang met ander inkomen een afwijkende techniek werd gehanteerd.
2 Een ander gevolg is dat een verlies in de zin van artikel 51 niet kan bestaan uit een verlies uit aanmerkelijk belang. Laatstgenoemd verlies kent ingevolge artikel 60 een apart regime, niet alleen materieel (systeem van belastingkorting; zie hierna) maar ook wat betreft de formele aspecten (zij het dat wel aansluiting wordt gezocht met artikel 51 e.v.).
3 De regels met betrekking tot (de facto) verticale verliesverrekening zijn ook van toepassing op buitenlands belastingplichtigen (vergelijk artikel 48, eerste lid; Hoofdstuk IV en artikel 60, Wet IB 1964), terwijl de regels met betrekking tot (de facto) horizontale verliesverrekening ingevolge artikel 48, vierde lid, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
4 HR 25 februari 1981, 20 262, BNB 1981/129, met noot Den Boer, en later expliciet in voorzien door wijziging van artikel 48, tweede lid, bij Wet van 27 april 1989, Stb. 123, artikel II, onderdeel K. Voor verlies uit aanmerkelijk belang, dat een apart regime kent, ligt het kunnen blijven gebruik maken ervan besloten in de wettelijke systematiek en artikel 60.
5 Daadwerkelijk verliesverdamping treedt pas op na ommekomst van de carry-forward periode. Tot dat moment bestaan de verliezen nog, hetgeen van belang kan zijn ingeval de persoon alsnog/weer binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige wordt.
6 Artikel 4.53 Wet IB 2001
7 De instandhouding van horizontale verliesverrekening binnen Box 1 is nog wel aan de orde geweest naar aanleiding van vragen daarover van de fractie van GroenLinks, zie Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 36 en 452.
8 Zie voor Box 1-verliezen artikel 7.2, met name eerste, vierde en vijfde lid en artikel 3.150, met name eerste en tweede lid, Wet IB 2001; zie ook Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 272 met cijfervoorbeeld. Zie voor Box 2-verliezen artikel 7.5, met name eerste en derde lid en artikel 4.42, met name eerste en tweede lid, Wet IB 2001; zie ook Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 277 met cijfervoorbeeld.
9 Zie ook onderdeel 3.1.5. van deze bijlage.
10 Bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 35-36 en 220, en nr. 17, p. 16-17, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 12, Kamerstukken I, 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 16 en nr. 202c, p. 10-11, en Handelingen I, 1999-2000, 9 mei 2000, nr. 27, p. 1258-1259. Vergelijk voorts de Raad van State (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, A, p. 1 en 6.)
11 Zie bijvoorbeeld L.G.M. Stevens, Synthetisch of analytisch?, WFR 1999/293, onderdeel 4.3, P.H.J. Essers, De boxenstructuur van de Wet inkomstenbelasting 2001, WFR 1999/1463, onderdeel 7.1, R.M. Freudenthal, De (niet-) verrekenbaarheid van aanmerkelijkbelangverliezen na 2000, WFR 2000/400, punt 1 van NOB-commentaar zoals samengevat opgenomen in WFR 2000/498, en Cursus Belastingrecht, Wet inkomstenbelasting 2001, onderdeel 5.0.6.A. onder c.
12 Kamerstukken II, 1958-1959, 5380, nr. 3, p. 17 lk.
13 Vergelijk HR 22 december 2006, 39 258, na conclusies A-G Wattel, BNB 2007/134, met noot Burgers, r.o. 3.12: "Anders dan van het bij de heffing van directe belastingen - op grond van het draagkrachtbeginsel - in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie, kan niet worden gezegd dat de mogelijkheid om - binnen één belastingjurisdictie - negatieve inkomsten uit een inkomensbron te verrekenen met positieve inkomsten uit andere bronnen een universeel kenmerk is van de heffing van directe belasting (...)".
14 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 5 en 188. Zie verder over de koppeling bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 223, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 35 en 220, nr. 17, p. 17, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 12, Kamerstukken I, 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 16 en 202c, p. 11, en Kamerstukken II, 2000-2001, 24 466, nr. 6, p. 10.
15 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 35-36.
16 Bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 17, p. 16-17.
17 Ik volsta met verwijzing naar Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 17, p. 16-17, Kamerstukken I, 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 16 en nr. 202c, p. 10-11; vergelijk ook het (niet aangenomen) amendement Schutte (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 24). Nog tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel leidend tot de Wet IB 2001 werd een toezegging tot nader onderzoek gedaan (Handelingen I, 1999-2000, 9 mei 2000, nr. 27, p. 1258-1259), dat uiteindelijk heeft geresulteerd in de invoering van artikel 4.53 Wet IB 2001 bij de Wet van 14 december 2000, Stb. 570, artikel I, onderdeel AS. Deze bepaling voorziet er, kort gezegd, in dat bij beëindigen van aanmerkelijk belang een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek kan worden omgezet in een, met de belasting op het belastbare inkomen van Box 1 verrekenbare, belastingkorting ter hoogte van 25% van het verlies; zie nader Kamerstukken II, 2000-2001, 24 466, nr. 3, p. 66-67 en voor discussie over de beperkingen Kamerstukken II, 2000-2001, 24 466, A, p. 10-11 en nr. 6, p. 8-9, en Handelingen II, 2000-2001, 22 november 2000, nr. 25, p. 2158.
18 Met betrekking tot (a) kan worden afgevraagd of belastingconstructies op grote schaal, als een soort confectieproduct, nog wel mogelijk zijn na de reparatie van het aanmerkelijkbelangregime in 1997 en het feit dat het niet mogelijk is om in Box 3 een verlies te hebben (vergelijk L.G.M. Stevens, Synthetisch of analytisch?, WFR 1999/293, onderdeel 4.3). Ter zake van (b) komt niet duidelijk naar voren op welke ongewenste effecten wordt gedoeld, andere dan die besloten liggen in de andere argumenten. Bovendien is bij de aankondiging van het alsnog beperkt toestaan van boxoverschrijdende verrekening van Box 2-verliezen, aangegeven dat aanvankelijk van een dergelijke faciliteit was afgezien omdat "de regering dat (...) zag als inbreuk op de boxensystematiek en op dat moment niet precies kon inschatten of daaruit effecten zouden kunnen voortvloeien die aanleiding zouden kunnen geven tot andere inbreuken op dezelfde boxensystematiek op plekken waarop dat misschien veel meer geld zou kosten of dat het amendement anderszins onwenselijke gevolgen zou hebben" maar dat verdere analyse leert dat "de risico's die men zou kunnen verwachten bij het toestaan van zo'n faciliteit inmiddels aanmerkelijk minder groot worden geacht" (Handelingen I, 1999-2000, 9 mei 2000, nr. 27, p. 1258-1259).
19 Wet van 11 mei 2000, Stb. 216.
20 Ik laat de verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang ook in dit kader buiten beschouwing.
21 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 12.
22 De regels met betrekking tot carry forward en carry back van verlies uit aanmerkelijk belang zijn overigens wel in lijn met het uitgangspunt dat verrekening geschiedt volgens de systematiek van het jaar waarin het verlies is ontstaan; zie onderdeel W, vierde lid, en onderdeel X, tweede lid, Invoeringswet IB2001.
23 Opgemerkt zij dat de systematiek van de Wet IB 2001 niet volledig wordt gevolgd. Op grond van het overgangsrecht is het namelijk mogelijk dat negatieve inkomsten uit vermogen uit het IB1964-tijdperk, welke inkomsten immers bestanddeel kunnen zijn van de onverrekende overige IB1964-verliezen, verrekend worden met Box 1-inkomen, hetgeen niet in lijn is met de IB2001-systematiek van verliesverrekening.
24 Ingeval de verliesverrekening zou worden bewerkstelligd via de techniek van een belastingkorting - derhalve op het niveau van de belasting (in plaats van op het niveau van de grondslag) - dan zou het voor- of nadelig zijn van het 'moeten' verrekenen met Box 2 of Box 3 afhankelijk zijn van de hoogte van de belastingkorting. Vraagpunt is immers hoe hoog de belastingkorting zou moeten zijn, omdat Box 1 - anders dan Box 2 en Box 3 en anders dan het oude aanmerkelijk belangregime in de Wet IB 1964, dat zoals gezien wel een belastingkorting kende ingeval van verliezen - geen vast tarief maar een progressief tarief kent.
25 De verliesverrekeningsmogelijkheden zijn niet volledig in lijn met de systematiek van de Wet IB 1964 is, want onder de Wet IB 1964 was het wel mogelijk dat negatieve zuivere inkomsten horizontaal (en eventueel verticaal) verrekend konden worden met winst uit aanmerkelijk belang, hetgeen in de laatste zinsnede van het eerste lid van onderdeel X, Invoeringswet IB2001, wordt uitgesloten.
26 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 12-13.
27 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 90-91.
28 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 93.
29 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 728, nr. 6, p. 25-26.
30 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, nr. 3, p. 91.
31 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 375, nr. 2, p. 53.
32 M. Schuver-Bravenboer, Overgangsmaatregelen Wet IB 2001, in: A.C. Rijkers en H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, Deventer: Kluwer, 2006, p. 83.
33 M. Schuver-Bravenboer, Overgangsmaatregelen Wet IB 2001, in: A.C. Rijkers en H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, Deventer: Kluwer, 2006, p. 92.
34 V-N 2002/58.39.
35 Besluit van 21 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, Stb. 642, p. 29 en 55.
36 Gedacht kan worden aan 'aanspraken' in verband met voorkoming van van dubbele belasting op grond van doorschuif- en voortwentelingsregelingen (vergelijk artikelen 11, 14, 17, 20 en 25a Besluit 2001) en nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (vergelijk artikelen 6.2 en 6.2a Wet IB 2001).
37 Zie onderdeel 2.2.5. over de feitelijke conversie van onverrekend Box 1-verlies in 'vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning'.
38 De oplossing past althans met enige welwillende lezing in de omschrijving door Wattel van dit beginsel: "het beginsel dat een belastingplichtige die binnen de EG een interne grens overschrijdt (gebruikmaakt van zijn verdragsvrijheden) niet daardoor in een fiscaal nadeliger positie mag geraken in vergelijking met thuisblijven, zodat hij hoe dan ook uiteindelijk steeds ergens in de interne markt zijn aftrekbare kosten, verliezen, persoonlijke tegemoetkomingen, credits, etc. moet kunnen vergelden; bij voorkeur in de correcte jurisdictie (de jurisdictie die het concomitante positieve inkomen belast), maar als dat (definitief) onmogelijk is, dan desnoods in de territoriaal verkeerde jurisdictie indien daar wél positieve belastinggrondslag voorhanden is" (onderdeel 2 van de annotatie bij HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks&SpencerII, BNB 2006/72).
39 HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Schumacker, BNB 1995/187, met noot Daniels.
40 HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks&SpencerII, BNB 2006/72, met noot Wattel.
41 In de zaak HvJ EG 15 mei 1997, C-250/95, Futura, FED 1998/365, met aantekening Weber, r.o. 18-22, kwam grensoverschrijdende verticale verliesverrekening wel aan de orde. Kort gezegd werd met verwijzing naar het fiscale territorialiteitsbeginsel ontkennend beantwoord de vraag of de vaste inrichtingstaat gehouden was verrekening toe te staan van verliezen die geen economische verband houden met aldaar verworven inkomen.
Opgemerkt zij verder dat in de zaken HvJ EG 14 december 2000, C-141/91, AMID, en HvJ EG (beschikking) 12 december 2002, C-431/01, Mertens, weliswaar verticale verliesverrekening aan de orde was die beperkt werd als gevolg van het hebben van een grensoverschrijdende activiteit, maar dat het niet om grensoverschrijdende verliesverrekening ging doch om de (on)mogelijkheid van verrekening van binnenlandse verliezen met binnenlands inkomen.
42 Denk aan de grensarbeidersproblematiek.
43 HvJ EG 7 september 2006, nr. C-470/04, zaak N, BNB 2007/22, met noot Burgers, r.o. 33.
44 Vergelijk S.C.W. Douma, Het evenredigheidsbeginsel stricto sensu als belangenafweging tussen nationale fiscale soevereiniteit en vrij verkeer, WFR 2007/247: "Het HvJ EG ziet zich immers telkens weer gesteld voor de moeilijke taak, een evenwicht te vinden tussen enerzijds de eisen die de interne markt aan de lidstaten stelt en anderzijds de omstandigheid dat de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren."
45 Ik kan me vinden in de observatie van A. Cordowener, The prohibitions of discrimination and restriction within the framework of the fully integrated internal market, in: F. Vanistendael (ed.), EU freedoms and taxation, EATLP International tax servies, deel 2, Amsterdam: IBFD, 2006, p. 1-46, p. 30-31, dat vanuit een bepaalde invalshoek men zou kunnen stellen dat "the issue of interpreting the fundamental freedoms as prohibitions of (non-discriminatory) restrictions has a very basic constitutional dimension since it involves a decision on the range of Member States' competences that remain unaffected by EC law. It is submitted that his vertical "distribution of powers" is the actual core issue of the whole discussion about non-restriction (...)"
46 Vergelijk D. Weber, Op zoek naar een (nieuwe) balans tussen belastingsoevereiniteit en het recht op vrij verkeer binnen de EG, Deventer: Kluwer, 2006, p. 13: "aangezien het gemeenschapsrecht de soevereiniteit van de lidstaten betreffende het heffen van directe belasting respecteert, behoren nadelen die voorvloeien uit dispariteiten niet in strijd te zijn met de verdragsvrijheden". Gewezen zij verder op de relatief recente zaak Kerkhaert-Morres, waarin het HvJ EG (14 november 2006, C-513/04, Kerkhaert-Morres, BNB 2007/73, met noot Marres), in afwijking van het standpunt van de Europese Commissie - maar conform de voorspelling van Weber, a.w., p. 25 -, oordeelde dat er geen sprake was van een belemmering en daarbij onder andere overwoog dat in de betreffende omstandigheden "de nadelige gevolgen (...) het gevolg [zijn] van de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door twee lidstaten" (r.o. 20).
47 Een dergelijke regel zou in strijd zijn met het EG-recht. Vergelijk ook de een en andermaal uitgemaakte strijdigheid van maatregelen van vertrekstaten gericht op het effectueren van fiscale claims cq het compenseren van het verlies daarvan bij emigratie. Dat emigratie ook (positieve) fiscale gevolgen heeft voor de emigrant lijkt als gegeven te moeten worden aanvaard. Het zijn slechts de op fiscaal claimbehoud gerichte maatregelen die zich in de EG-rechtelijke gevarenzone bevinden.
48 Ik laat hier weinig realistische gedachtespinsels buiten beschouwing, zoals het verstrekken van een soort exit-premie (i.e. een premie bij emigratie ter hoogte van het belastingequivalent van de onverrekende verliezen) of het bewerkstelligen dat het nadeel zich niet voor kan doen door het schrappen van de regeling die verticale verliesverrekening mogelijk maakt.
49 HvJ EG 12 juli 2005, C-403/03, Egon Schempp, BNB 2005/342, met noot Meussen.
50 Zie ook HvJ EG 29 april 2004, C-387/01, Wiegel, r.o. 55 en onderdeel 73 van de conclusie van A-G Léger voor HvJ EG 23 februari 2006, C-513/03, Van Hilten, BNB 2006/194, met noot Van Vijfeijken.
51 Onderdelen 36-40 van zijn conclusie voor HvJ EG 12 december 2006, C-374/04, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, BNB 2007/131, met noot Wattel. Weber, a.w. p. 12-13 volgt het onderscheid van A-G Geelhoed, waarbij nog opgemerkt zij dat Weber de voorkeur geeft om in plaats van quasi-belemmeringen te spreken over dispariteiten en dat Weber ter zake van kritiek van F. Vanistendael, a.w., p. 417-418, dat A-G Geelhoed met quasi en echte belemmeringen een geheel nieuwe theorie introduceert, opmerkt dat er niets nieuws aan is maar het om een algemeen gehanteerd onderscheid gaat.
52 HvJ EG 6 juli 2006, C-346/04, Conijn, V-N 2006/38.8, r.o. 17, met verwijzing naar het OESO-modelverdrag.
53 HvJ EG 15 mei 1997, C-250/95, Futura, FED 1998/365, met aantekening Weber, r.o. 18-22.
54 Vergelijk HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Schumacker, BNB 1995/187, met noot Daniels, r.o. 31-34, met verwijzing naar het OESO-modelverdrag
55 HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks&SpencerII, BNB 2006/72, met noot Wattel, r.o. 34-40.
56 HvJ EG 7 september 2006, nr. C-470/04, zaak N, BNB 2007/22, met noot Burgers, r.o. 44-45 en 35.
57 HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Schumacker, BNB 1995/187, met noot Daniels, r.o. 31-38.
58 Ook in de tweede grensambtenarenzaak, waarin prejudiciële vragen zijn gesteld, HR 22 december 2006, 39 258, na conclusies A-G Wattel, BNB 2007/134, met noot Burgers, gaat het om de winststaat.
59 Opgemerkt zij dat in een drietal aanhangige Duitse zaken (C-414/06, Lidl, C-415/06, Stahlwerk, en C-157/07, Krankenheim ) eveneens - zo leid ik uit de vraagstelling af - grensoverschrijdende horizontale verliesverrekening aan de orde is.
60 Naast de in voetnoot 48 weergegeven gedachtespinsels zou in het kader van de opheffing van het nadeel van verliesverdamping wellicht de gedachte kunnen opkomen dat de vertrekstaat tot uitbetaling van de verliezen overgaat voor zover na emigratie in de aankomststaat inkomen wordt genoten dat wanneer het in de vertrekstaat was genoten tot verrekening met het verlies had geleid. Nu een dergelijke oplossing nagenoeg feitelijk neerkomt op het compenseren door de vertrekstaat van (een deel van of meer dan de) belasting van de aankomststaat, acht ik het reeds gelet op HvJ EG 12 mei 1998, C-336/96, Gilly, BNB 1998/305, met noot Burgers, uitgesloten dat de vertrekstaat daartoe zou worden verplicht. In Gilly werd onder meer overwogen dat ingeval Frankrijk (de woonstaat) belasting van Duitsland (de bronstaat) zou moeten teruggeven, dit lagere belastinginkomsten zou betekenen voor Frankrijk en dit de soevereiniteit van Frankrijk op het gebied van directe belastingen zou aantasten (r.o. 48). Vergelijk ook A-G Wattel in onderdeel 10.16 van zijn eerste conclusie in de tweede grensambtenarenzaak, waarin prejudiciële vragen zijn gesteld, HR 22 december 2006, 39 258, BNB 2007/134, met noot Burgers.
61 B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, FED fiscale studieserie, vierde druk, Deventer: Kluwer, 2005, p. 58-63 (zie ook (A-G) Wattel in zijn artikel Corporate tax jurisdiction in the EU with respect to branches and subsidiaries; dislocation distinguished from discrimination and disparity; a plea for territoriality, EC tax review, 2003, p. 198-202, en in onderdeel 3 van zijn nadere conclusie voor HR 22 december 2006, 39 258, BNB 2007/134, met noot Burgers).
62 Als ik het goed zie meent, naast Wattel en A-G Geelhoed, bijvoorbeeld ook Weber, a.w., p. 12-13 dat dislocaties buiten de werkingssfeer van de EG-verdragsvrijheden vallen, nu hij deze mening toegedaan is ter zake van dispariteiten en hij dislocatie als een dispariteit aanmerkt. S. Douma, The three Ds of Direct Tax Jurisdiction: Disparity, Discrimination and Double Taxation, European taxation, 2006, p. 532-533 meent dat dislocatie geen apart te onderscheiden categorie is, omdat het, kort gezegd, (a; conceptueel) onderscheidend vermogen mist en (b; inhoudelijk) de voorgestane toepassing ervan leidt tot onevenwichtige resultaten.
63 Zie voor een overzicht bijvoorbeeld Weber, a.w., paragraaf 2.3.2.
64 Vanistendael, a.w., p. 418-420 is kritisch over de opvatting dat dispariteiten/dislocaties buiten de werkingssfeer van de verdragsvrijheden vallen en geen belemmeringen zijn. Zijn voornaamste bezwaar is dat in het geval van interactie tussen belastingsystemen die resulteert in dubbele belasting, er wel sprake is van een belemmering gelet op het neutraliteitsbeginsel. Wanneer er evenwel geen interactie is - hetgeen naar mijn mening het geval is bij het nadeel van verliesverdamping nu burgers noch transacties tegelijkertijd onderworpen zijn aan twee verschillende stelsels - is er naar zijn mening geen sprake van een belemmering, zie ook Cordowener, a.w., p. 38.
65 HvJ EG 1 februari 1996, C-177/94, Gianfranco Perfili. Vergelijk ook HvJ EG 12 mei 1998, C-336/96, Gilly, BNB 1998/305, met noot Burgers, r.o. 47 en HvJ EG 14 november 2006, C-513/04, Kerkhaert-Morres, BNB 2007/73, met noot Marres, r.o. 20.
66 Terra/Wattel, a.w., p. 57.
67 Terra/Wattel, a.w., p. 58. Positief over deze test is bijvoorbeeld S. Douma, The three Ds of Direct Tax Jurisdiction: Disparity, Discrimination and Double Taxation, European taxation, 2006, p. 524. Weber, a.w., p. 12-13 heeft een iets afwijkende opvatting over dislocatie (i.e. het bestaan van een dispariteit hangt niet af van de vraag of de belastingsystemen verschillend zijn; bij volledig dezelfde systemen kan er toch sprake zijn van een dispariteit) en lijkt dislocatie als een vorm van een dispariteit te zien.
68 Vergelijk P.J. Wattel, Corporate tax jurisdiction in the EU with respect to branches and subsidiaries; dislocation distinguished from discrimination and disparity; a plea for territoriality, EC tax review, 2003, p. 199.
69 Voorstellen met betrekking over grensoverschrijdende verliesverrekening zien vooral op grensoverschrijdende horizontale verliesverrekening, bijvoorbeeld op hoe om te gaan met verliezen van vaste inrichtingen en buitenlandse dochtermaatschappijen; zie Terra/Wattel, a.w. p. 655-665 over oudere voorstellen en zie meer recentelijk de Communication van de Commissie over 'tax treatment of losses in cross-border situations', COM(2006) 824 final; SEC(2006) 1690. Ter zake van de SE kan er bijvoorbeeld op gewezen worden dat in verband met de zetelverplaatsing van een SE in de fusierichtlijn (richtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EEC, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van 20 november 2006, 2006/98/EC) voorzien is in het behoud van verticale verliesverrekeningsmogelijkheden in de vertrekstaat (artikel 10c, tweede lid; kort gezegd: wanneer na zetelverplaatsing een vaste inrichting overblijft in de vertrekstaat, wordt deze vaste inrichting toegestaan de verliespositie van de SE in verband met carry forward en carry back over te nemen, mits de mogelijkheden van carry forward en carrry back ook zouden hebben bestaan wanneer de zetel niet was verplaatst) maar niet is voorzien in het meenemen van verliezen van de vertrekstaat naar de aankomststaat.
70 Vergelijk Cordowener, a.w., p. 8 e.v. die een 'non-discrimination' en een 'non-restriction' component onderscheidt. Terra/Wattel, a.w., p. 53 onderscheiden discriminations en restrictions. Behalve de naamgeving lijkt er ook enig verschil te zitten in de inhoud tussen de concepten van Cordewener en Terra/Wattel; zo lijken zaken waarin exit-taxes aan de orde zijn bij Terra/Wattel, a.w., p. 54-55 te worden gekwalificeerd als een 'non-discriminatory restriction' en bij Cordowener, a.w., p. 16 als een 'discriminatory restriction'. Kapteyn/VerLoren van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, zesde druk, Deventer: Kluwer, 2003, hoofdstuk VIII, gebruiken de termen onderscheidmaatregelen en zonderonderscheidmaatregelen; zie verder ook R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees Recht, twaalfde druk, Deventer: Kluwer, 2006, p. 302, K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees Recht, derde druk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, 2003, p. 196 en A.C.G.A.C. de Graaf, De invloed van het EG-recht op het internationale belastingrecht: beleids- en marktintegratie, proefschrift, Deventer: Kluwer, 2004, paragrafen 7.2 en 7.3.
71 Cordowener, a.w., p. 12 e.v. Opgemerkt zij dat de caleidoscopische jurisprudentie van het HvJ EG meebrengt dat vele, en soms ogenschijnlijk tegenstrijdige, nuanceringen kunnen worden gemaakt ter zake van wat vergelijkbaar en wat onvergelijkbaar is. Hierop ga ik hierna verder niet in; zie in dit verband nader onderdelen 4 tot en met 13 respectievelijk onderdeel 7 van de annotaties van Wattel bij HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation, BNB 2007/130, en HvJ EG 12 december 2006, C-374/04, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, BNB 2007/131.
72 Vergelijk Terra/Wattel, a.w. p. 55 en Cordowener, a.w., p. 12 e.v.
73 Cordowener, a.w., p. 26-27. Zie bijvoorbeeld HvJ EG 30 november 1995, C-55/94, Gebhard, FED 1997/175, met aantekening Weber, r.o. 37.
74 Ik merk op dat een en ander voor de vennootschapsbelasting mogelijk anders ligt. Door de zogenaamde vestigingsplaatsfictie (artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) wordt een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die na emigratie verder geen activiteiten meer in Nederland ontplooid, immers anders behandeld (belastingplichtige in Nederland, en wel een binnenlandse) dan een niet naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die na emigratie uit Nederland eveneens geen activiteiten meer in Nederland ontplooid (geen belastingplichtige).
75 HvJ EG 15 december 1995, C-415/93, Bosman.
76 Cordowener, a.w., p. 27-28 en Weber, a.w., p. 15. Van een niet-onderscheidmakende belemmering op het gebied van belastingen is sprake in de zaak HvJ EG 5 mei 1982, C-15/81, Gaston Schul, BNB 1982/225, met noot Tuk, maar daar betreft het indirecte belastingen, en in de directe belastingzaak HvJ EG 15 mei 1997, C-250/95, Futura, FED 1998/365, met aantekening Weber, r.o. 23-43, maar daar betreft het een soort procedurele eis (de eis van het houden van een boekhouding).
77 Vergelijk Cordowener, a.w., p. 17 en Terra/Wattel, a.w., p. 56. Zie ook A-G Geelhoed (onderdeel 40 van zijn conclusie voor HvJ EG 12 december 2006, C-374/04, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, BNB 2007/131, met noot Wattel): "alle "echt" beperkende nationale maatregelen op het gebied van de directe belasting kunnen in de praktijk ook als rechtstreeks of indirect discriminerende maatregelen (...) worden aangemerkt."
78 K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees Recht, derde druk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, 2003, p. 153. Vergelijk tevens A.C.G.A.C. de Graaf, De invloed van het EG-recht op het internationale belastingrecht: beleids- en marktintegratie, proefschrift, Deventer: Kluwer, 2004, p. 115-117.
79 Vergelijk J.H. Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, proefschrift, Den Haag: SDU, 2002, p. 246 die concludeert dat het HvJ EG voor het vaststellen van discriminatie naar geslacht het criterium van benadeling hanteert; vraag is of een regeling "feitelijk veel meer vrouwen dan mannen benadeelt". Gerards geeft expliciet aan dat opvallend is dat bij directe belastingen, anders dan wat volgens de auteur normaliter het geval is - te weten beoordeling aan de hand van het benadelingscriterium -, de vergelijkbaarheidstoets aan belangrijke rol speelt. In plaats van dat beoordeeld wordt of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat op het moment dat geconstateerd wordt dat ingezeten en niet-ingezetenen ongelijk worden behandeld, wordt bij de directe belastingen eerst de vergelijkbaarheid nog beoordeeld (p. 263-264).
80 Vergelijk S.C.M.G. van Thiel, Free movement of persons and income tax law: the European court in search of principles, proefschrift, 2001, p. 224. Zie voor een behandeling van dergelijke vragen J.H. Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, proefschrift, Den Haag: SDU, 2002, p. 245-268.
81 HvJ EG 6 juli 2006, C-346/04, Conijn, V-N 2006/38.8, r.o. 25.
82 Vergelijk Kapteyn/VerLoren van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, zesde druk, Deventer: Kluwer, 2003, p. 134. Zie voor natuurlijke personen bijvoorbeeld HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Schumacker, BNB 1995/187, met noot Daniels, r.o. 28-29: "Een nationale regeling van dit type, die een onderscheid maakt aan de hand van het woonplaatscriterium, in die zin dat zij aan niet-ingezetenen bepaalde belastingvoordelen onthoudt die zij ingezetenen wel toekent, kan evenwel in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere Lid-Staten. De niet-ingezetenen zijn immers in de meeste gevallen buitenlanders. Het voorbehouden van fiscale voordelen aan uitsluitend de ingezetenen van een Lid-Staat, kan derhalve een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit opleveren." En vergelijkbaar voor vennootschappen, HvJ EG 13 juli 1993, C-330/91, Commerzbank, BNB 1995/333, met noot Wattel, r.o. 15: "Het criterium van fiscale vestiging op nationaal grondgebied als voorwaarde voor toekenning van een eventuele aanvulling bij teruggaaf van onverschuldigde belasting, dreigt, ofschoon het ongeacht de zetel van vennootschappen van toepassing is, toch in het nadeel te werken van in het bijzonder die vennootschappen die hun zetel in andere Lid-Staten hebben. Dat zijn immers meestal de vennootschappen die hun fiscale vestiging buiten het grondgebied van de betrokken Lid-Staat hebben." Zie verder bijvoorbeeld HvJ EG 28 januari 1986, C-270/83, Avoir Fiscal, FED 1990/3, met aantekening Brouwer, en HvJ EG 29 april 1999, C-311/97, Royal Bank of Scotland, V-N 1999/37.30.
83 Zie voor andere criteria S.C.M.G. van Thiel, Free movement of persons and income tax law: the European court in search of principles, proefschrift, 2001, p. 224-227.
84 Vergelijk HvJ EG 12 februari 1974, C-152/73, Sotgiu, r.o. 11.
85 E. Thomas, Terugwerkende kracht: (on)toelaatbaar, WFR 2005/326, onderdeel 2.2.
86 EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, M.A., FED 2003/604, met aantekening Wattel.
87 Thomas, a.w., onderdeel 5.
88 Zie over de autonome en ruime uitleg, inclusief voorbeelden en jurisprudentieverwijzingen, bijvoorbeeld T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht: het Straatsburgse perspectief, in: De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht, preadviezen 2005 vereniging voor burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2005, p. 56-60.
89 Vergelijk EHRM 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233, Darby, BNB 1995/244, met noot Feteris, r.o. 30.