ECLI:NL:PHR:2007:BB3680

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/106HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van een minderjarig kind en de beoordeling van gronden voor deze maatregel

In deze zaak gaat het om een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling van een minderjarig kind, hierna aangeduid als [het kind]. De ouders van [het kind] zijn op 13 juli 1987 met elkaar gehuwd en hebben zes kinderen, waarvan [het kind] het vierde kind is, geboren op [geboortedatum] 1992. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind]. Op 27 december 2006 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht voor de ondertoezichtstelling van [het kind]. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en op 23 januari 2007 de ondertoezichtstelling van [het kind] goedgekeurd, met ingang van diezelfde datum, voor een termijn van één jaar.

De ouders hebben tegen deze beschikking hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam, maar het hof heeft op 1 mei 2007 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling, zoals aangegeven in de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling. De ouders hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, met één middel. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift ingediend.

Het cassatiemiddel bevat twee klachten. De eerste klacht betreft de schending van artikel 1:254 lid 1 BW, waarbij de ouders stellen dat er geen voldoende gronden zijn voor de ondertoezichtstelling. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht faalt, omdat deze niet voldoet aan de eisen die aan een cassatieklacht worden gesteld. De tweede klacht verwijt het hof dat het onvoldoende heeft gereageerd op de stelling van de ouders dat een psychologisch onderzoek van Pro Justitia, dat twee jaar oud is, niet meer relevant zou zijn. Ook deze klacht wordt door de Hoge Raad verworpen, omdat het hof wel degelijk rekening heeft gehouden met de ontwikkelingen sinds het rapport. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

Rek.nr. R07/106HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 10 aug. 2007
conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans verzoekers tot cassatie, hierna: de ouders, zijn op 13 juli 1987 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn zes kinderen geboren onder wie [het kind] als vierde kind op [geboortedatum] 1992. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
2. Thans verweerder in cassatie, hierna: de raad, heeft op 27 december 2006 bij de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend, strekkende tot ondertoezichtstelling van [het kind].
3. Nadat de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren door de kinderrechter in de rechtbank was behandeld, heeft de kinderrechter, van oordeel zijnde dat uit de verklaringen van de gehoorde personen en uit de overgelegde stukken blijkt dat de voorwaarden, in art. 1:254 lid 1 BW voor ondertoezichtstelling gesteld, zijn vervuld, bij beschikking van 23 januari 2007 [het kind] met ingang van 23 januari 2007 onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht voor de termijn van één jaar.
4. De ouders zijn van de beschikking van de kinderrechter in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: het hof heeft bij beschikking van 1 mei 2007 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof was van oordeel dat uit de stukken en de mondelinge behandeling van het hoger beroep voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen (r.o. 4.2).
5. De ouders zijn tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De raad heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
6. Het middel bevat, als ik het goed zie, twee klachten.
7. De eerste klacht houdt in dat het hof art. 1:254 lid 1 BW heeft geschonden, omdat er geen genoegzame gronden voor ondertoezichtstelling van [het kind] zijn.
8. De klacht faalt. Zij voldoet niet aan de op grond van art. 426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen. De klacht geeft immers niet aan waarom de door het hof in r.o. 4.2 van zijn beschikking aangegeven feiten en omstandigheden die naar het oordeel van het hof ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, niet kunnen worden aangemerkt als gronden bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW.
9. Voor zover de klacht wil betogen dat de door het middel opgesomde, door de ouders in hoger beroep aangevoerde stellingen in de weg staan aan de door het hof bereikte conclusie dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, kan zij geen doel treffen. Die stellingen hebben immers niet betrekking op feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of [het kind] zodanig opgroeit dat sprake is van de in art. 1:254 lid 1 BW bedoelde bedreiging, maar op de opvatting van de ouders met betrekking tot het door hen als ongerechtvaardigde bemoeienis ervaren karakter van de maatregel van ondertoezichtstelling.
10. De tweede klacht verwijt het hof zijn beslissing dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, mede heeft doen steunen op een psychologisch onderzoek van Pro Justitia van 19 mei 2005 betreffende [het kind]. Het hof zou niet hebben gerespondeerd op de stelling van de ouders dat deze rapportage van twee jaar oud te gedateerd is.
11. Ook deze klacht is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Zij mist feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 4.2 van de bestreden beschikking heeft het hof bij de beoordeling van de vraag of voldoende gebleken is van gronden die een ondertoezichtstelling van [het kind] rechtvaardigen, onderzocht of en in hoeverre de ontwikkeling van [het kind] sinds het uitbrengen van het bedoelde rapport een positieve wending heeft genomen en in dat verband met name aandacht geschonken aan de resultaten van de begeleiding die heeft plaatsgevonden in het kader van de ITB-plus maatregel en de maatregel Hulp en Steun. Hieruit blijkt dat het hof heeft onderkend dat de rapportage van Pro Justitia van 19 mei 2005 twee jaar oud is en dat de daarin gerelateerde bevindingen moeten worden bezien in het licht van de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden