1 Zie de rov. 1.1-1.15 van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 september 2004, alsmede de rov. 2 en 3.1 van het bestreden arrest. Blijkens rov. 3.1 van het bestreden arrest is het hof in plaats van de in rov. 1.7 van het vonnis van de rechtbank genoemde datum van 28 juni 1999 van de (tussen partijen in confesso zijnde) datum van 19 juli 1999 uitgegaan; zie hierna onder 1.8.
2 Bedoeld zal zijn: "onherroepelijk geworden", zie hiervoor onder 1.4.
3 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord.
4 Prod. 3 bij de conclusie van antwoord.
5 Prod. 4 bij de conclusie van antwoord. Deze uitspraken zijn gepubliceerd in BR 2003, 330 en 331.
6 Prod. 5 bij de conclusie van antwoord. Deze uitspraak is gepubliceerd in AB 2002, 395, m.nt. ARN, en in BR 2003, 331, m.nt. J.W. van Zundert.
7 De Afdeling heeft met name naar AbRvS 22 april 1999, BR 2000, 56, m.nt. P.C.E. van Wijmen, verwezen. Volledigheidshalve vermeld ik dat de Afdeling haar jurisprudentie, kort na haar uitspraken in de onderhavige zaak, enigszins heeft genuanceerd. Bij uitspraak van 15 januari 2003, BR 2003, 237, m.nt. J.W. van Zundert, AB 2003, 121, m.nt. G.M. van den Broek, heeft de Afdeling geoordeeld dat weliswaar wordt vastgehouden aan de regel dat eerst na het onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit op een verzoek om schadevergoeding op grond van art. 49 WRO kan worden beslist, maar dat ook schade die ná het moment waarop dat besluit rechtskracht heeft verkregen maar vóór het onherroepelijk worden daarvan is veroorzaakt, voor vergoeding in aanmerking kan komen. De Afdeling heeft deze afwijking van haar eerdere jurisprudentie gemotiveerd door erop te wijzen dat die rechtspraak was ontstaan onder vigeur van de wettelijke bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 ten aanzien van bestemmingsplannen golden. Vóór 1 juli 1986 waren de datum van het van kracht worden en die van het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen geldende wettelijke bepalingen dezelfde, terwijl van 1 juli 1986 tot 1 januari 1994 volgens de in die periode van kracht zijnde bepalingen van de WRO die data als gevolg van de - in de regel - schorsende werking van beroep vaak samenvielen. De aanleiding voor de Afdeling haar rechtspraak te wijzigen was dat sedert 1 januari 1994, behoudens het geval waarin een voorlopige voorziening is gevraagd, van schorsende werking van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan geen sprake meer is; tenzij een voorlopige voorziening wordt gevraagd, treedt het besluit inzake goedkeuring in werking (en wordt het bestemmingsplan van kracht), daags na afloop van de beroepstermijn (art. 28 lid 8 (oud) WRO; zie voor het aan de terinzagelegging van het besluit van gedeputeerde staten gekoppelde ingangstijdstip van de beroepstermijn art. 28 lid 7 (oud) WRO).
In cassatie kan er niet van worden uitgegaan dat [eiseressen], zo de Afdeling eerst nadien op hun beroepen zou hebben beslist, van deze nuancering in de rechtspraak hadden kunnen profiteren. Naar in cassatie als vaststaand geldt (zie hiervóór onder 1.5), vigeerde op 29 december 1994 (ten tijde van de levering van het perceel aan [eiseres 2]) het oude bestemmingsplan (en was het nieuwe bestemmingsplan toen dus nog niet van kracht). In dat verband kan ook worden gewezen op de beschouwingen van mr. Meijer in zijn dupliek onder 3 over het relevante overgangsrecht van onderdeel 6, art. I lid 1 van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 650) en de betekenis die de voorzitter van de Afdeling daaraan onder meer in zijn uitspraak van 29 april 1994, BR 1994, 582, met betrekking tot het tijdstip van inwerkingtreding van een besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een bestemmingsplan heeft toegekend.
8 HR 17 december 1999 (Groningen/Raatgever), NJ 2000, 87, m.nt. ARB onder NJ 2000, 88.
9 Anders dan uit deze samenvatting zou kunnen worden opgemaakt, heeft de Afdeling niet beslist dat een verzoek om een zuiver schadebesluit in de zaak van [eiseressen] niet aan de orde is. Kennelijk is dit deel van de samenvatting geïnspireerd door de reactie van de Afdeling op een door [eiseressen] genoemde uitspraak (AB 2001, 199, m.nt. dG), waarin volgens de Afdeling "een verzoek om een zuiver schadebesluit naast toepassing van art. 49 van de WRO niet aan de orde (is)".
10 Het bestreden arrest dateert van 16 februari 2006; de cassatiedagvaarding is op 15 mei 2006 uitgebracht.
11 Zie bijv. HR 22 november 1985, NJ 1986, 722, m.nt. MS, in het bijzonder rov. 3.2.3. Zie voorts B.J. Schueler, Schadevergoeding en de Awb (2005), p. 79, voetnoot 12. Het naar mijn mening juiste standpunt dat voor een niet-ontvankelijkverklaring slechts plaats is indien het bestuursrechtelijke rechtsmiddel nog kan worden aangewend, wordt gedeeld door Schueler, a.w., p. 79, M.R. Mok en R.P.J.L. Tjittes, Formele rechtskracht en overheidsaansprakelijkheid, RM Themis 1995/9, p. 393/394 en L.J.A. Damen Onrechtmatige Daad, V.A.3, aantekening 71. Hierna (onder 2.5) kom ik nog terug op HR 17 december 1999 (Groningen/Raatgever), NJ 2000, 87, m.nt. ARB onder NJ 2000, 88, waaruit lijkt te volgen dat formele rechtskracht van een zuiver schadebesluit, in het geval dat geen uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht kan worden aanvaard, leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser in zijn civiele vordering tot schadevergoeding die is ingesteld op dezelfde grondslag als waarop het verzoek om dat schadebesluit was gebaseerd.
12 HR 17 december 1999, NJ 2000, 87, m.nt. ARB onder HR 17 december 1999, NJ 2000, 88, in het bijzonder rov. 3.5.5.
13 Zie voor de ruimte die de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen voor een dergelijke vordering laat, HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189, m.nt. MRM, in het bijzonder rov. 3.5.2:"(...) Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (...). Uit deze regel (...) vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als het onderhavige import- en handelsverbod jegens de getroffene onrechtmatig is."
14 Zie B.J. van Ettekoven, De formele rechtskracht vanuit bestuursrechtelijk perspectief, Overheid en aansprakelijkheid 2006, p. 11, eerste kolom, over de oneigenlijke formele rechtskracht.
15 Zie hierna onder 2.7.
16 T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht: het Straatburgse perspectief, in: De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht (2005), p. 30-34, alsmede p. 77. Zie ook: T. Barkhuysen, Het EVRM als integraal onderdeel van het Nederlandse materiële bestuursrecht, in: T. Barkhuysen e.a., De betekenis van het EVRM voor het materiële bestuursrecht (2004), p. 48.
17 Een dergelijke herzieningsmogelijkheid is (sedert 1 januari 2003) wel voorzien in art. 457 lid 1 onder 20 Sv. Van het voornemen een gelijkaardige herzieningsmogelijkheid in het bestuursprocesrecht (en het burgerlijk procesrecht) op te nemen, is inmiddels afgezien; zie de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 12 augustus 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 279, nr. 28.
18 HR 3 december 1971, NJ 1972, 137, m.nt. G.J.S..
19 HR 6 december 2002, NJ 2003, 616, m.nt. MS.
20 AbRvS 29 september 2004, AB 2005, 46. Zie in het bijzonder de daarbij opgenomen noot van K.J. de Graaf.
21 Zie bijv. HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615, m.nt. MS, en HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189, m.nt. MRM.
22 Het voorontwerp is te raadplegen op de website van het Ministerie van Justitie (www.justitie.nl).
23 Zie bijv. HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189, m.nt. MRM.
24 HR 9 september 2005, NJ 2006, 93, m.nt. M.R. Mok.
25 Zie voor deze en andere voorbeelden van een gehonoreerd beroep op opgewekt vertrouwen Ruimtelijk Bestuursrecht, Wet op de ruimtelijke ordening, aant. 3 op art. 10 onder "Vertrouwensbeginsel" (J.W. van Zundert). Zie voorts AbRvS 1 maart 2006, BR 2006, 544, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, over een gehonoreerd beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de weigering van een vrijstelling van een bestemmingsplan.