1 Zie de rov. 2.1-2.5 van de bestreden beschikking.
2 Deze beschikking is blijkens prod. 1 bij het door de vrouw ingediende verweerschrift in hoger beroep op 15 maart 2006 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
3 Het cassatierekest van 12 december 2006 is op 14 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, terwijl het bestreden arrest van 14 september 2006 dateert.
4 Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het nummer van het wetsvoorstel Herziening kinderalimentatiestelsel in de toelichting op subonderdeel 2.9 niet geheel correct is vermeld. Het juiste nummer is 29 480.
5 De afweging en waardering van de factoren die de draagkracht bepalen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, aldus HR 22 september 2006, NJ 2006, 520; zie voorts HR 12 november 1999, NJ 2000, 102, rov. 3.2.2.
6 Onder meer: HR 24 december 1982, NJ 1983, 389; HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 391, m.nt. JBMV; HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672.
7 In navolging van A-G Bakels in (onder andere) zijn conclusie voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, en A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 23 januari 2004, LJN: AN8077, JOL 2004, 23, citeer ik in dit verband uit de conclusie van P-G Berger voor HR 24 december 1982, NJ 1983, 389: "Het oordeel van het Hof is van feitelijke aard en gebaseerd op de in de bestreden beschikking opgenomen en door het Hof vastgestelde financiële gegevens. Dit oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Een nader ingaan op de in de toelichting op het middel gegeven becijferingen, zou uw Raad nopen tot een hertoetsing van de uit de processtukken blijkende gegevens omtrent het inkomen en de uitgaven van de man. Daarvoor is m.i. in cassatie geen plaats. Ik ben van mening, dat in alimentatiezaken de taak van de cassatierechter bij de toetsing van de motivering van de bestreden uitspraak uiterst beperkt is en ook moet zijn. Immers aan de beschikking van het Hof is, zoals ook in de onderhavige zaak, een verhoor van pp. en hun raadslieden voorafgegaan, waarvan weliswaar een proces-verbaal is opgemaakt en bij de stukken gevoegd, maar waarvan de inhoud niet exact al datgene kan bevatten, hetgeen ter terechtzitting is besproken en voorgevallen. Welnu het oordeel van het Hof omtrent de alimentatie (dat uiteindelijk in niet onbelangrijke mate mede op intuïtie zal berusten) zal zijn voornaamste grondslag vinden in al hetgeen ter terechtzitting aan de dag is getreden. Duidelijk is dat daaronder begrepen imponderabilia en indrukken in de motivering van de beschikking niet onder woorden kunnen worden gebracht. Daarom is in cassatie grote terughoudendheid geboden bij de toetsing van de motivering van uitspraken in alimentatiezaken."
8 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
9 HR 23 september 1983, NJ 1984, 90.
10 HR 5 oktober 1984, NJ 1985, 87.
11 Het rapport is opgesteld door de werkgroep alimentatienormen van de NVvR. Het is voor het eerst gepubliceerd in 1979 en sindsdien incidenteel herzien. De actuele versie van het rapport en de daarbij horende bijlage zijn te raadplegen op www.nvvr.org en www.rechtspraak.nl. Zie over de achtergrond van het rapport ook F.J. Fernhout, De Trema-normen en -waarden, EB Klassiek, p. 121-125 (2003).
12 HR 7 maart 1986, NJ 1986, 545, met verwijzing naar HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35.
13 Aldus A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 23 januari 2004, LJN: AN8077, JOL 2004, 23, onder 2.6, alsmede in haar conclusie voor HR 20 februari 2004, LJN: AO1327, JOL 2004, 87, onder 2.18.
14 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495; zie over de (omvang van de) motiveringsplicht in het algemeen: Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2-4 bij art. 30 (E.M. Wesseling-van Gent, 2005) en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 124-129.
15 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
16 HR 19 december 1997, NJ 1998, 259; HR 20 november 1998, NJ 1999, 86; HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333; HR 7 maart 2003, JBPr 2003, 43, m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; HR 20 februari 2004, LJN: AO1327, JOL 2004, 87.
17 Vgl. A-G Wuisman in zijn conclusie voor HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 86, onder 2.10.
18 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 127.
19 Onder andere: HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; HR 22 september 2000, NJ 2001, 228, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 5 november 2004, NJ 2005, 3; zie wat betreft beëindiging op de voet van de Wet limitering na scheiding Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), voetnoot 4 op p. 278 en voetnoot 1 op p. 279.
20 HR 29 september 1978, NJ 1979, 143 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
21 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707, m.nt. JdB.
22 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827 en HR 14 april 2000, NJ 2000, 359; zie voorts HR 8 mei 1998, NJ 1998, 667.
23 Na de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof is de jaaropgave 2005 bij brief van de procureur van de man van 26 juni 2006 - volgens deze brief: conform een tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak - in het geding gebracht.
24 Deze overweging vermeldt niet expliciet dat het bedrag van € 1.130,- de netto woonlast betreft, maar uit de verwijzing in deze overweging "naar de door de man voorgestelde woonlast" maak ik op dat het hof inderdaad van een netto bedrag is uitgegaan. In rov. 4.11 heeft het hof immers overwogen dat de man ter zitting heeft verklaard zich niet te verzetten als rekening wordt gehouden met een netto woonlast van € 1.130,- per maand. Vgl. de tijdens de mondelinge behandeling door de man overgelegde pleitnota, p. 4, laatste alinea.
25 Indien, zoals partijen in hun in eerste aanleg overgelegde alimentatieberekeningen kennelijk hebben gedaan, van een vakantietoeslag van 8% van het brutojaarinkomen wordt uitgegaan, bedraagt het totale jaarinkomen volgens de uitgangspunten van de rechtbank: (12 x € 4.000,- =) € 48.000,- plus (8% van € 48.000,- =) € 3.840,- plus € 5.265,-, derhalve in totaal € 57.105,-.