ECLI:NL:PHR:2007:BB7671

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03070/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot aanhouding in hoger beroep wegens gebrek aan rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2007 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een strafzaak. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam voor valsheid in geschrift en het opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens. De verdachte had op 31 mei 2005 verstek laten gaan en was niet aanwezig bij de zitting, omdat hij een gebroken been had. Hij had zijn zoon gevraagd om een verzoek tot aanhouding in te dienen, maar dit verzoek was niet gehonoreerd. De verdachte stelde dat hij niet wist hoe hij een advocaat moest vinden en dat hij het rechtssysteem niet goed kende.

De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet voldoende was gemotiveerd. De rechtbank had niet aangetoond dat de verdachte een reële kans had gehad om zich van rechtsbijstand te voorzien. De Hoge Raad benadrukte het belang van rechtsbijstand, vooral in gevallen waar de vrijheid van de verdachte op het spel staat. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep, maar dat de motivering van het Hof niet voldeed aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het Hof voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak onderstreept de verplichting van de Staat om ervoor te zorgen dat verdachten in staat zijn om hun recht op rechtsbijstand te effectueren, vooral in complexe zaken waar de belangen van de verdachte op het spel staan. De Hoge Raad bevestigde dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak en het gebrek aan adequate rechtsbijstand voor de verdachte.

Conclusie

Nr. 03070/06
Mr. Vellinga
Zitting: 16 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam, bij welk vonnis de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot veertien weken gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het Hof een door de verdachte ter terechtzitting gedaan verzoek om het onderzoek te schorsen teneinde hem in staat te stellen zich te voorzien van rechtsbijstand heeft afgewezen zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende zakelijk weergegeven -:
U zegt mij dat de politierechter in de rechtbank te Rotterdam de onderhavige zaak op 31 mei 2005 bij verstek heeft behandeld. Ik was tevoren bekend met de dag van voornoemde terechtzitting. Ik had mijn jongste zoon van dertien jaar oud gevraagd om naar de rechtbank te bellen om een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak te doen. Ik had namelijk een gebroken been en was om die reden niet in staat om naar de terechtzitting te gaan. Ik weet niet of de boodschap van mijn zoon goed is overgekomen en of hij uitstel heeft weten te krijgen. Ik had graag bij de behandeling van mijn zaak aanwezig willen zijn. Op uw vragen antwoord ik nog dat ik belangrijke brieven in de Nederlandse taal aan een van mijn kinderen of aan vrienden laat lezen. Ik woon hier en wil mij graag aan de regels houden. Het klopt dat ik op 14 juni 2006 de dagvaarding voor vandaag heb afgehaald. Ik weet niet hoe ik een raadsman moet vinden want ik ken het rechtssysteem niet.
U houdt mij voor dat op 16 maart 2006 tevergeefs is getracht de mededeling uitspraak te betekenen op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik was inmiddels verhuisd naar mijn huidige adres.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
De advocaat-generaal legt aan het gerechtshof zijn schriftelijke vordering over.
De verdachte doet een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde zich van rechtsbijstand te kunnen voorzien.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek wordt de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken, waarna het hof bij monde van de voorzitter mededeelt dat de verdachte in zijn appèl niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu hij heeft verklaard dat hij tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 31 mei 2005 en hij derhalve binnen veertien dagen na het op voornoemde datum gewezen vonnis in hoger beroep had moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 19 april 2006 appèl ingesteld, derhalve te laat. Het verzoek tot aanhouding wordt - gelet op de hiervoorvermelde omstandigheden, welke voor rekening en risico van de verdachte komen - en waarvan ook naar het standpunt van de verdachte geen verdere verduidelijking of onderbouwing te verwachten is - afgewezen."
5. De door het Hof gegeven motivering voor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding begrijp ik als volgt. Verdachte was op de hoogte van de dag van de terechtzitting in eerste aanleg, hij heeft meer dan veertien dagen na de uitspraak dus te laat hoger beroep ingesteld, dat komt voor zijn risico, en daarom is er geen reden hem nog de gelegenheid te geven in rechtsbijstand te voorzien, temeer niet nu van de verdachte ook geen verdere verduidelijking of onderbouwing van zijn verzoek valt te verwachten.
6. Art. 6 lid 3 sub c EVRM bepaalt:
"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
...
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen."
In de zaak Pakelli (EHRM 25 april 1983, Séries A, vol. 64, § 31) heeft het EHRM art. 6 lid 3 sub c EVRM als volgt uitgelegd:
"Article 6 § 3 (c) guarantees three rights to a person charged with a criminal offence; to defend himself in person, to defend himself through legal assistance of his own choosing and, on certain conditions, to be given legal assistance free. To link the corresponding phrases together, the English text employs on each occasion the disjunctive "or"; the French text, on the other hand, utilises the equivalent - "ou" - only between the phrases enouncing the first and the second rights; thereafter, it uses the conjunctive "et". The "travaux préparatoires" contain hardly any explanation of this linguistic difference. They reveal solely that in the course of a final examination of the draft Convention, on the eve of its signature, a Committee of Experts made "a certain number of formal corrections and corrections of translation", including the replacement of "and" by "or" in the English version of Article 6 § 3 (c) (Collected Edition of the "Travaux Préparatoires", vol. IV, p. 1010). Having regard to the object and purpose of this paragraph, which is designed to ensure effective protection of the rights of the defence (...) , the French text here provides more reliable guidance; the court concurs with the Commission on this point. Accordingly, a "person charged with a criminal offence" who does not wish to defend himself in person must be able to have recourse to legal assistance of his own choosing; if he does not have sufficient means to pay for such assistance, he is entitled under the Convention to be given it free when the interests of justice so require."
7. In EHRM 18 december 2001, Appl. nr. 29692/96 and 34612/97, § 49 (R.D. vs. Polen) heet het in een zaak waarin het ging om het verstrekken van kosteloze rechtsbijstand:
(ii) The requirement of the "interests of justice"
47. It remains for the Court to ascertain whether, having regard to the particular circumstances of the case and the criteria emerging from its case-law, the "interests of justice" required that the applicant be granted such assistance.
48. In previous cases before it, the Court has set out the applicable criteria.
It has, for instance, held that the nature of the charges against the applicant, the need to develop appropriate arguments on complicated legal issues or the complexity of the cassation procedure may, from the point of view of the interests of justice, necessitate that he be granted free legal assistance (see the Pham Hoang judgment cited above, ibid. § 40 in fine; and the Twalib v. Greece judgment of 9 June 1998, Reports 1998-IV, pp. 1430-31, §§ 52-53).
49. There is, however, a primary, indispensable requirement of the "interests of justice" that must be satisfied in each case. That is the requirement of a fair procedure before courts, which, among other things, imposes on the State authorities an obligation to offer an accused a realistic chance to defend himself throughout the entire trial. (...)"
8. Van Dijk e.a.(1) vestigen er de aandacht op dat het EHRM naast de in par. 48 genoemde criteria in de onderhavige zaak in par. 49 een criterium aanlegt van meer algemene aard. Toepassing van dat criterium bracht het EHRM in de aangehaalde zaak tot het oordeel dat de verdachte geen reële mogelijkheid had gehad om zich te voorzien van rechtsbijstand en dat derhalve art. 6, lid 1 jo lid 3 onder c, EVRM was geschonden.
9. Art. 6 lid 3 onder c EVRM legt dus aan de Staat onder meer de verplichting op de verdachte een reële gelegenheid te bieden van zijn recht op rechtsbijstand gebruik te maken. In dit verband is voorts nog van belang
"that where deprivation of liberty is at stake, the interests of justice in principle call for legal representation"(2)
10. In het onderhavige geval heeft het Hof aan de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet ten grondslag gelegd dat de verdachte een reële gelegenheid heeft gehad zich van rechtsbijstand te voorzien en deze gelegenheid ongebruikt voorbij heeft laten gaan. Er kan in cassatie dus niet van worden uitgegaan dat hij die reële gelegenheid heeft gehad. Dit geldt temeer nu de verdachte, die de Nederlandse taal kennelijk niet goed machtig is, heeft verklaard dat hij het Nederlandse rechtssysteem niet kent en daarom niet weet hoe hij een raadman moet vinden.
11. Wil in deze omstandigheden niet-ontvankelijkheid in hoger beroep een toereikend argument zijn om een verzoek tot aanhouding als het onderhavige af te wijzen, dan moet het, gelet op het grote belang dat gezien het bepaalde in art. 6 lid 3 onder c EVRM aan rechtsbijstand van een tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeelde verdachte moet worden gehecht, zo zijn dat het niet wel denkbaar is dat een raadsman nog een speld tussen die niet-ontvankelijkheid krijgt. Pas dan wordt de verdachte immers niet benadeeld door de weigering hem in de gelegenheid te stellen rechtsbijstand te zoeken en kunnen andere belangen van een behoorlijke rechtspleging dan het belang van rechtsbijstand zoals de afdoening van een zaak binnen redelijke termijn en het streven naar beheersing van de kosten van de strafrechtspleging prevaleren.
12. In het onderhavige geval heeft de verdachte verklaard dat hij zijn zoon heeft gevraagd om naar de Rechtbank te bellen om aanhouding te vragen omdat hij de zitting graag wilde bijwonen doch verhinderd was wegens een gebroken been. Dit neemt niet weg dat het niet ondenkbaar is dat een raadsman van verdachte achterhaalt hoe op dit verzoek is gereageerd. De rechtspraak laat zien dat dergelijke verzoeken soms zonder tussenkomst van de rechter worden gehonoreerd en op een dergelijke toezegging mag worden afgegaan.(3) Hoe een en ander is afgelopen weet de verdachte niet. Dat roept dan weer de vraag op of hij er - zoals ook raadslieden wel(4) - zonder meer vanuit is gegaan dat zijn verzoek zou worden gehonoreerd. Voor een raadsman valt hier dus nog wel een en ander te onderzoeken terwijl niet valt uit te sluiten dat dit onderzoek tot de conclusie moet leiden dat de niet-ontvankelijkheid geen stand kan houden. Een geval dat het niet wel denkbaar is dat een raadsman de gevorderde niet-ontvankelijkheid met succes weet te weerspreken, doet zich hier dus niet voor.
13. Voorts in aanmerking genomen dat de verdachte niet alleen tot een behoorlijke vrijheidsstraf is veroordeeld maar deze veroordeling ook nog eens bij verstek heeft plaatsgevonden, brengt het voorgaande mij tot de conclusie dat de door het Hof aan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek gegeven motivering in het licht van het bepaalde in art. 6 lid 3 onder c EVRM niet toereikend is.
14. Het Hof hecht er kennelijk ook aan dat van de verdachte geen verdere verduidelijking of onderbouwing van - kennelijk - het verzoek tot aanhouding te verwachten is. Dit kan naar mijn oordeel niet aan de motivering van de afwijzing van het verzoek bijdragen. Van een raadsman kan men een behoorlijke onderbouwing van een verzoek verwachten omdat deze geacht mag worden op de hoogte te zijn van hetgeen daartoe relevant is, aan een verdachte kunnen dergelijke eisen niet worden gesteld.(5)
15. Het middel slaagt.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 P. van Dijk e.a., Theory and Practice of the European Convention on human rights, Intersentia 2006, vierde druk, p. 643.
2 EHRM 10 juni 1996, nr. 7/1995/513/597 (Benham vs. United Kingdom), par. 61 in een zaak waarin de vraag aan de orde was of de Staat diende te voorzien in kosteloze rechtsbijstand. Eerder in deze geest al EHRM 24 mei 1991, Appl. nr. 12744/87. (Quaranta vs. Schwitzerland), par. 36. Zie ook P. van Dijk e.a., Theory and Practice of the European Convention on human rights, Intersentia 2006, vierde druk, p. 683 die de nadruk leggen op het universele karakter van deze regel.
3 Vgl. HR 21 januari 2007, LJN AZ3592, HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462.
4 O.a. in het geval dat ten grondslag lag aan HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466 m. nt. Kn.
5 Vgl. HR 9 januari 2007, LJN AY9203, NJ 2007, 53, over de plicht van de rechter er op toe te zien dat een verweer behoorlijk in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt weergegeven wanneer de verdachte niet is voorzien van rechtsbijstand, HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007, 251, over de welwillende uitleg van een door een niet van rechtsbijstand voorziene verdachte gedaan verzoek tot het horen van getuigen, en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 over de aan de grieven in de appelschriftuur te stellen eisen welke niet te hoog mogen zijn omdat de verdachte ook zelf een appelschriftuur kan indienen.