1 Het hof heeft in een tussenarrest van 6 september 2005 met juistheid vastgesteld dat in de onderhavige zaak, omdat die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling van titel 4 van Boek 7 BW (op 1 augustus 2003) is begonnen, de regels van het voorheen geldende huurrecht moeten worden toegepast.
2 Dit blijkt uit de ook in appel tot uitgangspunt genomen vaststellingen in de rov. op blz. 1 en 2 van een op 26 januari 2000 in de eerste aanleg gewezen tussenvonnis.
3 Blijkens de schriftelijke toelichting (alinea 3.1.2) wordt aan de kant van [eiser] aangenomen dat de vordering op art. 7A:1632a BW (oud) berustte, of op grond van dat wetsartikel is beoordeeld. Ofschoon het voor de beoordeling in cassatie geen verschil maakt of de ene dan wel de andere bepaling is toegepast, stel ik vast dat de kantonrechter in zijn in appel bekrachtigde vonnis klaarblijkelijk aan art. 7A:1626 lid 3 BW (oud) toepassing heeft gegeven. De nadere huurprijs is immers vastgesteld met ingang van de datum waarop de huurverlenging inging (1 juni 1998). Bij toepassing van art. 7A:1632a BW (oud) zou dat op zijn vroegst de datum hebben mogen zijn waarop de vordering werd ingesteld (25 augustus 1998).
4 Het eindarrest van het hof is van 23 mei 2006. De cassatiedagvaarding werd op 22 augustus 2006 betekend.
5 Het middel verwijst naar HR 27 september 1996, NJ 1997, 81 m.nt. PAS onder NJ 1997, 82. In dat arrest wordt inderdaad de leer van de door mij in de tekst aangehaalde arresten herhaald; maar in verband met een rechtsvraag die inhoudelijk wat verder verwijderd is van de vraag die in dit cassatieberoep aan de orde is, dan bij de twee oudere arresten het geval was. Zie overigens ook HR 11 december 1998, NJ 1999, 642 m.nt. PAS, rov. 3.3.
6 Er zijn uitzonderingen, bijvoorbeeld het geval dat in art. 7:301 BW (overeenkomend met art. 7A:1630 BW (oud)) wordt geregeld: de huurovereenkomst voor ten hoogste twee jaar die na ommekomst daarvan wordt voortgezet. In de aangehaalde overwegingen spreekt de Hoge Raad dan ook van: "in de regel: vijf jaar".
7 Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 135; Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 432 - 433; zie ook Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 303, aant. 32; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2007, p. 605; T&C Huurrecht, 2006, Rossel, art. 7:303, aant. 2 sub e; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 238; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 268.
8 Hier geldt weer een uitzondering voor het geval er optierechten tot voortzetting van de huur in het geding zijn, zie o.a. HR 1 oktober 1982, NJ 1983, 76, rov. 3.1 en rov. 3.4.2 van het hoger (uitgebreid) geciteerde arrest van 22 oktober 1993; maar wanneer sprake is van nadere huurafspraken omstreeks de tijd dat uitoefening van de optie plaatsvindt (zoals in deze zaak aan de orde zou zijn), speelt deze uitzondering geen rol.
9 Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 292, aant. 14 en 15; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2007, p. 463; Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 401 - 402; zie ook T&C Huurrecht, 2006, Rossel, art. 7:292, aant. 3; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 212.
10 Uit de bijlage bij de huurovereenkomst waarin de nadere afspraken per 1 april 1996 zijn weergegeven (overgelegd bij akteverzoek in appel van 19 april 2005) blijken overigens nog andere aanpassingen, zoals: een verplichting van de verhuurder om te zorgen voor een verbinding vanuit het pand Markt 10 naar de binnenplaats. Aangezien het middel hier geen punt van maakt, ga ik er verder ook aan voorbij.
11 Memorie van Antwoord, alinea's 3 en 4.
12 Dat krijgt door de inmiddels in art. 7:304 BW neergelegde regel extra nadruk (en misschien te veel nadruk, omdat er ook af en toe (huurprijs)zaken zijn waarin deskundige voorlichting minder nodig of gewenst is).
13 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 194, aant. 6.
14 Zie rov. 2.2 van het tussenarrest van 27 december 2005.
15 Zie art. 5 lid 5 Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte. Tot voor kort kende de wet nog enkele andere specifieke adviesbevoegdheden van de Huurcommissie, zie bijvoorbeeld art. 6 lid 3 Huurprijzenwet Woonruimte en art. 28e lid 2 Huurwet (beide per 1 augustus 2003 vervallen).
16 Subonderdelen 2.3, 2.4 en 2.6 steunen vooral op de onjuiste premisse dat het overleg met partijen in art. 194 Rv als een (fundamenteel) vereiste zou zijn voorgeschreven, ook voor gevallen als de onderhavige, waarin (naar ook het hof kennelijk heeft geoordeeld) zulk overleg niet zo zinvol is. Subonderdeel 2.5 miskent dat men zeer wel bezwaren tegen benoeming van de BHAC kan opwerpen, ook als men (nog) niet weet, welke personen het betreft; en miskent ook, dat [eiser] in werkelijkheid in het geheel geen bezwaren tegen de BHAC als zodanig heeft ingebracht, maar alleen heeft geklaagd over miskenning van zijn "recht op overleg".
17 O.a. in WR 2007, p. 177 e.v. (alinea's 10 en 11) en in Mok-aria (bundel Mr. R.M. Mok, 2002), p. 101 ("Ad f") en p. 104 - 105 (alinea 12).
18 Ik ontleen deze gegevens aan De Mol, Huurrecht, 1980, p. 345.
19 Dat was voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat bij "nieuwe" verhuringen - waarbij het uitgangspunt van contractsvrijheid onverkort opgeld deed (en doet) - aanzienlijk hogere prijzen werden bedongen dan voorheen gebruikelijk was; maar voor een deel ook, omdat bij verzoeken tot huurprijsaanpassing op de voet van de art. 1626 derde lid en 1631a achtste lid BW (oud), dan wel huurprijswijzigingen op de voet van art. 1631a tweede lid sub 5° BW (oud), aansluiting werd gezocht bij de recent tot stand gekomen huurprijzen (en dus geen rekening werd gehouden met langer geleden tot stand gekomen huuprijzen). "De huurprijs... van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse" werd op die manier opgevat als: de courante huurprijs bij nieuwe verhuringen. Praktisch gesproken ging het dus om de "marktwaarde" van vergelijkbare objecten op het moment van de beoordeling - zie hierover bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 303, aant. 4; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 131 - 132; alinea's 3.2 en 3.3 van de conclusie van wnd. A - G Bloembergen voor HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS; De Mol, Huurrecht, 1980, p. 350.
20 Er zijn nog twee voor de onderhavige zaak niet van belang zijnde tussentijdse wetswijzigingen geweest; zie alinea 3.1 van de conclusie van wnd. A - G Bloembergen voor HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS.
21 Het oorspronkelijk in de wet voorziene verzoek was inmiddels tot vordering geworden.
22 Kamerstukken II 1978 - 1979, 15 666, nr. 3, p. 3 en 4.
23 Kamerstukken II 1979 - 1980, 15 666, nr. 5, p. 1 en 2.
24 Ik zal er in deze bespreking van uit gaan dat huurprijzen ertoe neigen, met het tijdsverloop te stijgen (meestal: sneller dan de geldontwaarding). Ik ben mij er uiteraard van bewust dat ook het omgekeerde voorkomt (zij het in de praktijk beduidend minder vaak). De verschijnselen die ik bespreek zijn van overeenkomstige toepassing bij een dalende markt; maar zowel duidelijkheid als beknoptheid worden ermee gediend wanneer ik niet telkens beide mogelijkheden (stijgende en dalende markt) tegelijk bespreek. Zie echter, over dit onderwerp, Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 161 - 162, en de al aangehaalde conclusie van wnd. A - G Bloembergen voor HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS.
25 De eerste variant laat ik verder buiten beschouwing, nu boven twijfel verheven is dat die niet met het huidige wettelijke systeem spoort.
26 Veel BHAC's proberen telkens vijf "vergelijkingspanden" te vinden. Zij blijken weinig geneigd om argumenten van partijen dat er nog méér vergelijkbare panden zijn, te aanvaarden.
27 Zie ook Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 156 - 161.
28 Ik realiseer mij heel goed dat er ook allerlei andere factoren een rol (kunnen) spelen, waaronder: dat de aanvangshuurprijs beduidend hoger of lager blijkt te liggen, dan ter plaatse gebruikelijk was. Dat gegeven kan de partijen natuurlijk ook aanzetten tot discussie over de huurprijs, nadat de minimumtermijn is verstreken.
29 Met de mogelijkheid dat er lopende huurovereenkomsten bestaan - zowel recent als van langer geleden - met huurprijzen die niet aan het "algemene huurniveau" beantwoorden, wordt nauwelijks rekening gehouden. Toch is dat geen grote uitzondering.
30 Ik plaats hier de kanttekening dat het beeld wordt gecompliceerd door de mogelijkheid dat (juist) de huurprijsontwikkeling ter plaatse zo is geweest, dat er géén druk bestond om oudere lopende huurverhoudingen te wijzigen, en dat de daarvoor geldende prijzen dus "actueel" zijn gebleven (Kamerstukken II 2000-2001, 26 089 e.a., nr. 19, p. 51 en T&C Huurrecht, 2006, Rossel, art. 7:303, aant 3 sub b). Mijn betoog strekt er (natuurlijk) niet toe dat aan deze mogelijkheid voorbijgegaan zou behoren te worden. Ter wille van enige gewenste vereenvoudiging laat ik die mogelijkheid hier verder wel buiten beschouwing.
31 Natuurlijk schiet dan de fraaie overweging van A - G Leijten in alinea 7 van diens conclusie voor HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 71, de lezer te binnen: "Art. 1632a BW is een erg pragmatisch artikel, waaraan iedere ideologie vreemd is.". Zie ook de verzuchting van Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, nr. 7.4.5. (slot).
32 Aangezien de zeer recente verhuringen voor € 600,-/m² niet voor de volle referentieperiode van vijf jaar kunnen "meetellen" en er ook verhuringen tegen de vijf jaar eerder geldende prijs van ca. € 350,-/m² in de vergelijking worden betrokken, kan het maximale resultaat op zijn best omstreeks de gesuggereerde € 500,-/m² uitkomen.
33 Waarom dit redelijk is, heb ik in de beide in voetnoot 17 aangehaalde publicaties verdedigd. Ik veroorloof mij, daar thans naar te verwijzen.
34 Kamerstukken II 1994 - 1995, 24 150, nr. 2.
35 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1994 - 1995, 24 150, nr. 3, § 9 en Kamerstukken II 1995 - 1996, 24 150, nr. 5, § I 4 B ("Huurprijsvaststelling").
36 De in de vorige voetnoot aangehaalde vindplaats uit de Nota naar aanleiding van het Verslag geeft een indruk van de ingebrachte tegenwerpingen en bezwaren.
37 Kamerstukken II 2000 - 2001, 26 932, nr. 5, p. 12 - 13.
38 Als exponent beschouw ik de in alinea 48 al ter sprake gekomen rov. 6.2 uit HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS, waar wordt geoordeeld dat de rechter bij de keuze van vergelijkingspanden geen rekening mag houden met de daarvoor geldende huurprijzen. Men kan er natuurlijk geen rekening mee houden of een huurprijs "representatief" is, dan wel of die als "uitschieter" of als "achtergebleven" moet worden beschouwd, wanneer de geldende huurprijzen bij de keuze van vergelijkingsobjecten helemaal buiten beschouwing moeten blijven. Zie overigens ook HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 71, rov. 4.4.
39 Men kan zich voorstellen dat juist een recente verhuring tegen een ongewoon hoge huurprijs, andere verhuurders kan verleiden om op huurprijsverhoging aan te sturen. Juist dan is er aanleiding om zorgvuldig te onderzoeken of het hier wel een voor het duurzame prijsniveau representatief geval betreft, of een geval waar iemand, om wat voor reden dan ook, met een hogere prijs heeft ingestemd dan aan het "huurpeil ter plaatse" beantwoordt. Juist in zulke gevallen kan toetsing aan de ontwikkelingen in de referentieperiode de rechter dan de weg wijzen.
40 Het middel gaat er kennelijk van uit dat daarbij gedacht moet worden aan de plaats met de (plaats)naam, waar ook het pand dat de inzet vormt van het conflict zich bevindt. Wij moeten hier echter veeleer denken in termen van een omschijving als: "zodanig ten opzichte van het gehuurde gelegen, dat aannemelijk is dat daar vergelijkbare omstandigheden de huurvorming bepalen.". Zie daarover Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 303, aant. 55 en 56; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2007, p. 622 - 628; T&C Huurrecht, 2006, Rossel, art. 7:303, aant. 3 sub b (p. 188); Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, nrs. 7.3.2.1 en 7.3.2.2.
41 O.a. het al eerder vermelde HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS, rov. 6.1 en HR 20 oktober 1989, NJ 1989, 898, rov. 3.3.
42 Memorie van Grieven, p. 3 - 6 (in het kader van de Grieven II en III).