ECLI:NL:PHR:2008:BB8648
Parket bij de Hoge Raad
- L. Timmerman
- Rechtspraak.nl
Schuldeisersverzuim en bewijslast bij verbintenis tot medewerking aan milieuvergunning
In deze zaak gaat het om een geschil tussen Agrarische Produktie-Rechten APR Berkel-Enschot B.V. (hierna: APR) en een veehouder (hierna: verweerder) over de nakoming van een overeenkomst die betrekking heeft op het verkrijgen van een milieuvergunning. De overeenkomst, gesloten op 7 november 1996, hield in dat APR, met een onherroepelijke volmacht van een derde, de milieuvergunning van de verweerder zou intrekken, zodat de verweerder een nieuwe vergunning kon aanvragen voor uitbreiding van zijn veehouderij. De verweerder heeft echter nooit een definitieve aanvraag voor de milieuvergunning ingediend, wat leidde tot een geschil over de verplichtingen van beide partijen onder de overeenkomst.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de verweerder tot medewerking aan de opheffing van het depot toegewezen, maar de vordering van APR tot betaling van een contractuele boete afgewezen. APR ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de verweerder in schuldeisersverzuim verkeerde door geen vergunning aan te vragen. Het hof oordeelde dat het niet vaststond dat de verweerder, zelfs als hij tijdig een vergunning had aangevraagd, deze zou hebben verkregen. Dit leidde tot de conclusie dat APR geen recht had op het door de verweerder in depot gestorte bedrag en dat er geen grondslag was voor de boetevordering.
In cassatie werd de vraag behandeld of het hof de bewijslast correct had verdeeld en of de afwijzing van de boetevordering terecht was. De Hoge Raad bevestigde dat het hof niet had miskend dat de bewijslast op APR rustte om aan te tonen dat de verweerder in schuldeisersverzuim verkeerde. De conclusie van de A-G was dat het cassatieberoep van APR moest worden verworpen, omdat het hof terecht had geoordeeld dat er geen grondslag was voor de vorderingen van APR.