1 Ontleend aan rov. 2.1 - 2.4 van het in eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 10 september 2003; blijkens rov. 2 van het in cassatie bestreden arrest ook door het hof tot uitgangspunt genomen.
2 Met dien verstande dat het geding tot het pleidooi in hoger beroep ten name van de ouders van [eiser] als zijn (aanvankelijk: wettelijk) vertegenwoordigers werd gevoerd. ([Eiser] is op [geboortedatum] 1981 geboren. De dagvaarding in eerste aanleg is op 10 september 1999 uitgebracht. Op dat moment was [eiser] dus nog minderjarig.)
Bij akte ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] meegedeeld dat hij de procesvoering van zijn ouders wilde overnemen. AXA c.s. hebben zich hiertegen niet verzet. Het hof heeft [eiser] vervolgens als appellant aangemerkt. In cassatie komt dit aspect van de zaak verder niet aan de orde.
3 Als productie 4 bij conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis. Deze productie ontbreekt echter in het overgelegde procesdossier. Het betreffende rapport is wél te vinden in het procesdossier van de zaak met nr. R06/00119HR. Daar is het rapport-[betrokkene 1] ingebracht als productie 1 bij het inleidend verzoekschrift.
4 Zie echter het in voetnoot 2 besprokene.
5 Het hof bedoelt hiermee (blijkens rov. 3.6) harder dan 50 km/u; dat was de ter plaatse van het ongeval geldende maximum-snelheid; zie echter ook voetnoot 20 hierna.
6 Verder heeft het hof bepaald dat tegen zijn (tussen)arrest cassatieberoep kon worden ingesteld.
7 Het in cassatie bestreden tussenarrest is, zoals al aangestipt, van 8 juni 2006. De cassatiedagvaarding is op 8 september 2006 uitgebracht.
8 Ook deze beslissing van het hof is, zoals gezegd, van 8 juni 2006; het cassatierekest is op 8 september 2006 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
9 HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 358, rov. 4.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286, rov. 3.7; HR 24 december 1993, NJ 1995, 236 m.nt. CJHB, rov. 3.4.4.
10 In dit geval waren dat de bronnen www.gratistheorie.nl en www.soundandvision.be. Op beide "websites" wordt ten behoeve van leerling-automobilisten informatie verschaft, onder andere over de rem- en stopafstanden van motorvoertuigen. Ik hecht (kwalitatief matige, waarvoor mijn verontschuldigingen) "prints" van de uit beide "websites" verkregen gegevens aan deze conclusie.
11 Afhankelijk van de tot uitgangspunt genomen gegevens ongeveer 3 m.
12 Ik ga er bij deze beschouwingen van uit dat de "klap" van de auto tegen [eiser] en zijn fiets, slechts een verwaarloosbare bijdrage aan het afremmen van de auto heeft gegeven. Gezien het aanzienlijke verschil in massa tussen de beide betrokken grootheden, lijkt dat mij wel verantwoord.
13 Die snelheid komt immers overeen met 70.000/3600 = 19,44 m./sec. Als men ook nog in aanmerking neemt dat de auto in kwestie inmiddels was gaan remmen, en in verband daarmee de gemiddelde snelheid over de eerste 10 m. bijvoorbeeld schat op 60 km/u (de auto zou dan over deze afstand, bij benadering, van 70 km/u tot 50 km/u zijn afgeremd), zou de tijd voor het afleggen van de 10 m. vóór het punt van de botsing "oplopen" tot iets meer dan 0,6 seconde.
14 Ik laat natuurlijk buitenproportionele snelheden buiten beschouwing.
15 Schriftelijke toelichting, alinea 1.6.
16 In de schriftelijke toelichting t.a.p. wordt terecht gewezen op HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 358, rov. 4.2 (daar gaat het over bewuste roekeloosheid en niet over (slechts) "eigen schuld", maar voor de bewijslastverdeling lijkt mij dat verschil irrelevant); HR 17 november 2006, RvdW 2006, 1076, rov. 3.3.3 en HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632, rov. 3.5.
17 Onderdeel IV van het middel klaagt dat er ook aan andere namens [eiser] aangevoerde argumenten onvoldoende recht zou zijn gedaan; zie alinea's 30 e.v. hierna.
18 Naar ik meen, is ook de rechtbank in de eerste aanleg van deze bewijslastverdeling uitgegaan (en heeft zij op die grond een bewijsopdracht aan [eiser] verstrekt). Tegen het oordeel dat hier - meen ik - in de beslissing van de rechtbank besloten ligt, is in appel niet opgekomen.
19 De rekenformule die onderdeel II van het middel sub c (overigens met enkele onnauwkeurigheden) weergeeft, is dan van toepassing. Als remweg en remvermogen (vertraging) gegeven zijn, kan steeds maar één en dezelfde aanvangssnelheid worden berekend.
20 In rov. 3.6 oordeelt het hof - zoals ik dat begrijp - dat [verweerder 2 zijn] verkeersgedrag mede als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt als hij harder dan 50 km/u reed; maar dat, wil zijn bijdrage "gewaardeerd" worden op meer dan 50%, hij "aanmerkelijk" harder dan dat moet hebben gereden. Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen (het lijkt mij ook "cassatie-proof").
21 Ik herinner er aan dat het dan kan gaan om een tijdsinterval van ongeveer een halve seconde, zie alinea 11 hiervóór.
22 De bronnen die ik blijkens voetnoot 10 heb geraadpleegd noemen afstanden van 12 m. en 12,5 m. bij droog wegdek en een remvertraging van 8 m/sec², wat klaarblijkelijk ook door de partijen in deze zaak als (overeenkomend met) een "reëel" remvermogen wordt aangemerkt.
23 Zie bijvoorbeeld HR 30 november 2007, rechtspraak.nl LJN BA7560, rov. 3.8; HR 25 mei 2007, RvdW 2007, 503, rov. 3.4.4 (derde "gedachtestreepje"); HR 27 april 2007, RvdW 2007, 459, rov. 3.7; HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. MRM, rov. 3.3.2; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 149, aant. 9; Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, p. 124; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Morée - Beenders, art. 149, aant. 3; Asser, Bewijslastverdeling, 2004, p. 106 - 107; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 206.
24 HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5 (uitleg uitspraak bestuursrechter); HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134).
25 HR 30 november 2007, rechtspraak.nl LJN BA7560, rov. 3.6; HR 7 september 2007, RvdW 2007, 747, rov. 3.9; HR 13 juli 2007, NJ 2007, 504 m.nt. M.R. Mok, rov. 3.7.2; HR 13 juli 2007, NJ 2007, 408, rov. 4.2; HR 29 juni 2007, NJ 2007, 355, rov. 3.5.2.
26 HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120, rov. 4.3; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.4.4; HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1 - 3.4.4.
27 Het middelonderdeel noemt in dit verband ook nog de door [eiser] opgelopen studievertraging; maar ik vermeld reeds nu dat ik dit punt in de aangehaalde plaatsen uit de processtukken helemaal niet heb kunnen terugvinden.
28 Zulke gegevens kunnen inderdaad bij de beoordeling of, en in hoeverre, de "billijkheidscorrectie" moet worden toegepast, gewicht in de schaal leggen: HR 22 april 2005, NJ 2006, 20, rov. 3.8.3; HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 m.nt. DA, rov. 3.7 en alinea 19 van de conclusie van de P - G.
29 Zie bijvoorbeeld prod. 7 bij de conclusie van repliek (onderzoeksrapport dr. Nielsen), samenvatting op p. 4 - 5, of de brief van prof. Ten Duis die als derde pagina (van achteren geteld) deel uitmaakt van de (zeer omvangrijke) prod. 8 bij de conclusie van repliek.
30 HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 m.nt. DA, rov. 3.6; HR 4 mei 2001, NJ 2001, 214 m.nt. CJHB, rov. 3.7.4; HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH onder nr. 402, rov. 3.7. In zijn noot zegt Hijma hierover: "Zolang de feitenrechter geen "structuurfout" maakt (...) zijn de cassatiekansen dus gering."
31 Gezien de hier neergeschreven gedachten zal duidelijk zijn dat ik niet verwacht dat de recent nader ontwikkelde rechtsleer met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht, in deze zaak aan de orde zal komen. Zie voor die rechtsleer o.a. HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189, rov. 3.4 en 3.5 en HR 12 september 2003, NJ 2005, 441 m.nt. DA onder nr. 442, rov. 3.4.