ECLI:NL:PHR:2008:BC1238

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/272HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding bij onrechtmatige daad en verborgen schade

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], eigenaar van een woonboerderij, en het openbaar lichaam Wetterskip Fryslân, dat als verweerder optreedt. De eiser stelt dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door de waterpeilen niet te handhaven, wat heeft geleid tot schade aan de fundering van zijn boerderij. De feiten dateren terug naar de periode van 1968 tot 1975, waarin een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden die de waterstand in de omgeving heeft beïnvloed. In 1993 heeft het waterschap besloten het waterpeil verder te verlagen, wat volgens de eiser heeft bijgedragen aan de verzakkingsschade aan zijn boerderij. De eiser heeft in 1998 het waterschap aansprakelijk gesteld voor deze schade.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, waarbij het hof in hoger beroep het beroep van het waterschap op verjaring heeft aanvaard. De eiser heeft in cassatie aangevoerd dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat er sprake is van opvorderbare schade. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schade al eerder was ingetreden, waardoor de verjaringstermijn volgens de wet van 31 oktober 1924 was gaan lopen. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat het hof niet onterecht heeft geoordeeld over de verjaring en dat de klachten van de eiser niet gegrond zijn.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de klachten van de eiser niet worden aanvaard en dat het beroep op verjaring door het waterschap terecht is gehonoreerd. De zaak illustreert de complexiteit van verjaring bij onrechtmatige daad en de beoordeling van verborgen schade, waarbij de Hoge Raad benadrukt dat de benadeelde partij zich bewust moet zijn van de schade en de schadeoorzaak om de verjaringstermijn te laten ingaan.

Conclusie

Zaaknr. C06/272HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 4 januari 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
het openbaar lichaam Wetterskip Fryslan
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in cassatie om het volgende, waarbij ik duidelijkheidshalve aanteken dat een belangrijk deel van de conflictstof uit de feitelijke instanties in cassatie geen rol (meer) speelt:
- De eiser tot cassatie, [eiser], is eigenaar van een woonboerderij in [woonplaats], die ligt binnen het verzorgingsgebied van de verweerder in cassatie, het waterschap.
- In de periode van 1968 - 1975 is in de omgeving van deze woonboerderij een ruilverkaveling uitgevoerd. Dat heeft rond 1972 geleid tot wijziging van de voor de waterstand ter plaatse relevante voorzieningen en van het peil voor belendende watergangen (in dier voege dat het peil voor een belendende, bij die gelegenheid gegraven sloot op -/- 2,10 m. NAP werd vastgesteld en dat van de aanpalende vaart op -/- 0,50 m. NAP)(2).
- [Betrokkene 1] - dat is de vader en tevens de rechtsvoorganger van [eiser] - heeft in september 1972 aan de Plaatselijke Commissie die bij de ruilverkaveling betrokken was een brief geschreven, waarin erop werd gewezen dat de houten fundering van de boerderij door de werkzaamheden in verband met de ruilverkaveling geheel boven het waterpeil was komen te liggen, en dat dit bij ongewijzigde omstandigheden ertoe zou leiden dat de fundering het zou begeven.
- In 1993 heeft (de rechtsvoorganger van(3)) het waterschap besloten, het waterpeil in de sloot naast de boerderij verder te verlagen, tot -/- 2,50 m. NAP. Dit peilbesluit is door Gedeputeerde Staten goedgekeurd en vervolgens onherroepelijk geworden.
- Na een in 1995 uitgevoerd technisch onderzoek heeft [eiser] in juli 1998 het waterschap aansprakelijk gesteld voor schade (door verzakking) aan de boerderij.
- Een op instigatie van het waterschap in 1998 ingesteld onderzoek hield als uitkomst in dat de boerderij twee problemen met de fundering zou kennen waarvan er één, namelijk het droogstaan van een deel van de paalfundering, verband hield met verlaging van het polderpeil. Er werden maatregelen aanbevolen, die het waterschap enige tijd later (in 2000) heeft laten realiseren.
2) [Eiser] vorderde in de eerste aanleg een verklaring voor recht dat het waterschap onrechtmatig ten opzichte van hem had gehandeld, en schadevergoeding. Hij legde aan deze vordering ten grondslag dat het waterschap de peilen volgens de vigerende peilbesluiten niet zou hebben gehandhaafd, met schade aan de fundering van de boerderij als gevolg.
3) Van de stellingen betreffende het onvoldoende handhaven van het geldende peil, droeg de rechtbank [eiser] bewijs op. [Eiser] heeft afgezien van bewijslevering. Een tweede grondslag voor de vordering(en), te weten dat het waterschap onvoldoende doeltreffende maatregelen naar aanleiding van [eiser]s klachten in 1995 en daarna zou hebben genomen, was al eerder in een tussenvonnis onderzocht en ongegrond bevonden; de uitkomst was dus dat de rechtbank de vordering(en) van [eiser] afwees.
[Eiser] liet hoger beroep instellen.
4) In hoger beroep handhaafde [eiser] de tweede in de eerste aanleg aangevoerde grondslag voor zijn vordering, maar liet hij de als eerste aangevoerde grondslag vallen. Er werd echter een nieuwe grondslag toegevoegd, die erin bestond dat het waterschap bij de keuze van maatregelen in 1973, en opnieuw in 1993, dusdanig onjuist zou hebben gehandeld dat dat tot (verzakkings)schade aan de boerderij had geleid; en tevens als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] moest gelden.
Met betrekking tot deze (nieuwe) grond voor de vorderingen beriep het waterschap zich op verjaring, zowel naar de wet van 31 oktober 1924 als naar het sinds 1 januari 1992 geldende recht - het laatste wegens verloop van meer dan 5 jaar na de volgens [eiser] gebleken datum van ontstaan van de schade in 1996. [Eiser] bracht hier onder andere tegen in dat de schade niet eerder dan in 1996 zou zijn ontstaan, zodat ook de verjaring naar de wet van 1924 (die overigens per 1 januari 1992 is ingetrokken) niet eerder kon zijn gaan lopen(4). Wat betreft de verjaring naar het huidige recht beriep [eiser] zich op het feit dat de schade weliswaar in 1996 zou zijn ontstaan, maar dat de schadeoorzaak, en daarmee de identiteit van de aansprakelijke partij, niet eerder dan in 2004 (kort voor [eiser], bij Memorie van Grieven, deze schadeoorzaak ook aan de orde stelde) zou zijn gebleken.
5) Het hof heeft het beroep van het waterschap op verjaring op de voet van de wet van 31 oktober 1924 aanvaard (en is dus aan de namens [eiser] hiertegen opgeworpen verweren voorbijgegaan).
Ook de andere grond die in appel aan de orde was, namelijk dat inadequaat op de klachten van [eiser] in 1997 zou zijn gereageerd, werd verworpen. Dus werd het (eind)vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd.
6) Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). Het waterschap heeft laten concluderen tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten over en weer schriftelijk laten toelichten. Het waterschap heeft bij die gelegenheid aangevoerd dat de hier te beoordelen vordering van [eiser] reeds op het voltooid zijn van de in art. 3:310 BW bedoelde verjaring van 20 jaar zou afstuiten. Van de kant van [eiser] is gerepliceerd; daarbij is met name ingegaan op het zo-even vermelde argument, ontleend aan art. 3:310 BW.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7) Het eerste middel, aangekondigd (en kort samengevat) in subonderdeel 1.6 en uitgewerkt in de verschillende paragrafen onder 2, concentreert zich op het gegeven dat de verjaringstermijn onder de wet van 31 oktober 1924 pas kan beginnen te lopen op het moment dat van een opeisbare vordering sprake is. Als het gaat om schade wegens onrechtmatig handelen heeft dit tot gevolg dat er - soms - geen verjaring loopt vanaf het moment van onrechtmatig handelen, maar pas vanaf het moment dat er als gevolg van het onrechtmatige handelen enige schade is ontstaan, althans: kon worden gevorderd(6),(7). Dit middel stelt in verschillende varianten aan de orde, dat het hof dit vereiste zou hebben miskend, althans op onvoldoende gronden zou hebben aangenomen dat daaraan was voldaan.
8) Ik signaleer een moeilijkheidje: de onderhavige klachten doen er geen beroep op dat er van de kant van [eiser] was aangevoerd dat de schade die van de gestelde onrechtmatige handelingen (in het meer verwijderde verleden) het gevolg was, niet op een zodanig tijdstip was ontstaan dat daardoor de verjaring onder de wet van 31 oktober 1924 kon zijn gaan lopen (of, "spiegelbeeldig", dat die schade pas zodanig laattijdig was ingetreden dat er geen verjaring op de voet van deze wet had plaatsgehad)(8).
Bij de bespreking van het middel ga ik er dus van uit dat argumenten van de hier bedoelde strekking niet zijn aangevoerd.
9) Subonderdeel 2.1 voert op zichzelf terecht aan dat het hof niet expliciet aandacht heeft besteed aan de vraag, wanneer er sprake was van opvorderbare schade (en wat dat betekende voor het aanvangen van de door het hof als verweer geaccepteerde verjaring). De vraag in cassatie is daarom, of het hof in het licht van het partijdebat waarover het had te oordelen, aan de bedoelde gegevens wél aandacht had behoren te schenken.
Vervolgens denk ik dat subonderdeel 2.2 terecht tot uitgangspunt neemt dat het aan het waterschap was om de feiten die zij aan haar beroep op verjaring ten grondslag moest leggen, te stellen (en waar nodig te bewijzen). Het gaat hier, denk ik, om een zogenaamd "zelfstandig bevrijdend verweer"(9). Stelplicht en bewijslast betreffende zo'n verweer berusten bij de partij die zich daarop beroept.
10) Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, denk ik echter dat het hof de stellingen van het waterschap zo kon uitleggen, dat daarin - desnoods: impliciet - besloten lag dat de aan het waterschap verweten handelwijze uit 1973 van meet af aan (of eventueel: vanaf vrij kort nadien) tot schade aan de fundering van de boerderij had geleid.
11) Ik licht dit standpunt wat nader toe, als volgt: het namens [eiser] aangevoerde kwam er in de kern op neer dat aan het waterschap werd verweten dat door ondeskundig beheer van de waterstanden de houten funderingselementen van de boerderij (althans voor een deel) boven het grondwaterpeil zijn komen te staan, waardoor zij aan (enige vorm van) aantasting blootstonden.
12) Van een proces van aantasting zoals hier bedoeld ligt in de rede dat dat geleidelijk verloopt; maar ook, dat het al vanaf een vroeg stadium een vorm kan aannemen, die "schade" aan de voor aantasting vatbare elementen van het gebouw oplevert.
Met dat gegeven voor ogen ligt het bepaald voor de hand om het namens [eiser] betoogde zo te begrijpen, dat er vanaf een vroeg stadium van schade aan (de fundering van) de boerderij sprake was; en om, in aansluiting daarop, de stellingen van het waterschap zo te begrijpen dat dat zich erop beriep dat deze schade dusdanig ver in het verleden was ingetreden (althans: aangevangen), dat de verjaring van de wet van 31 oktober 1924 inmiddels, hoe dan ook, was voltooid.
13) Het namens [eiser] gevoerde (maar in cassatie dus niet aan de orde gestelde) betoog waarbij de schade aanmerkelijk later in de tijd werd "gepositioneerd", en waar ik in alinea's 4 en 8 hiervóór even op heb gezinspeeld, berustte op het uitgangspunt dat er pas van (het intreden van) schade sprake was toen een deel van de fundering van de boerderij onder de inmiddels te hoog opgelopen last bezweek.
Als men, mede op het voetspoor van eerdere stellingen van [eiser], als element van diens betoog begrijpt dat het bezwijken (mede) is toe te schrijven aan verzwakking van de fundering door aantasting (die veroorzaakt zou zijn door onverantwoord beheer van de waterstanden), is dit betoog wel aanvechtbaar. Men kan zich immers heel goed denken dat het bezwijken weliswaar de ingetreden schade duidelijk zichtbaar maakte, maar dat reeds de aantasting die (volgens [eiser]) tot het bezwijken zou hebben bijgedragen, een wezenlijke schadefactor betekent. Het lijkt mij geen ongeoorloofde gevolgtrekking dat een aangetaste fundering op zichzelf genomen - dus: nog voordat er iets is bezweken of zelfs maar dreigt te bezwijken - een schadepost oplevert, onder meer omdat daardoor kostbare maatregelen tot het "helen" van de aangetaste funderingsdelen wenselijk of (op termijn) noodzakelijk zullen worden.
14) Wanneer men, zoals ik doe, meent dat in de namens [eiser] aangevoerde argumenten besloten lag dat de fundering vanaf het gestelde begin van het foutieve waterbeheer aan aantasting blootstond en dat het beroep op verjaring van het waterschap van dezelfde premisse uitging, zijn de klachten van dit middel daarom ondeugdelijk. Bij deze stand van zaken was er immers voor het hof geen aanleiding om zich - en al helemaal niet: ambtshalve - de vraag te stellen of er wel sprake was van door de gestelde handelwijze van het waterschap teweeggebrachte (werkelijke) schade en of, in verband hiermee, rekening viel te houden met de mogelijkheid dat de verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 pas (veel) later dan per 1 januari 1974 was gaan lopen(10).
15) Men komt tot de tegengestelde beoordeling wanneer men aanneemt, ofwel dat namens [eiser] wél expliciet was aangevoerd dat er, althans binnen de voor toepassing van de wet van 31 oktober 1924 relevante periode, geen schade was ingetreden(11), en/of dat het niet geoorloofd is om in de stellingen van [eiser], althans de (daarop aansluitende) stellingen van het waterschap, "in te lezen" dat die berustten op de premisse dat er van begin af aan aantasting van de fundering plaatsvond, en dus schade ontstond.
In het eerste geval zou er immers sprake zijn van een voor de beoordeling van de zaak relevant argument waaraan de rechter niet "ongemotiveerd" voorbij zou mogen gaan; en in het tweede geval zou de klacht van dit middel opgaan, die ertoe strekt dat aan het beroep van het waterschap op verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 een noodzakelijk element ontbrak (en dat het hof dus een noodzakelijke bouwsteen voor de aanvaarding van het verjaringsverweer miste).
16) Subonderdeel 2.3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof voor de aanvang van verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 niet het moment waarop (enige) schade is teweeggebracht beslissend heeft geacht, maar het moment waarop de schadeoorzaak (van mogelijk veel later ontstane schade) zich heeft voorgedaan. Die veronderstelling lijkt mij niet juist, zoals bij mijn voorafgaande beschouwingen al zal zijn gebleken. Rov. 9 van het bestreden arrest brengt ook met zovele woorden tot uitdrukking dat het hof het moment van het lijden van (enige) schade als beginpunt van de verjaring heeft aangemerkt.
Bij deze lezing van de beslissing van het hof is deze klacht niet-doeltreffend.
17) Het tweede middel, neergelegd in de alinea's 3 e.v. van de cassatiedagvaarding, verdedigt het standpunt dat hier had moeten worden aangenomen dat er sprake is van langdurig verborgen schade die op één lijn gesteld mag worden met schade wegens bodemverontreiniging, een en ander zoals aan de orde was in HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB onder nr. 289, rov. 4.5(12).
Het hof heeft het dienovereenkomstige verweer dat in appel werd verdedigd in rov. 10 verworpen met een motivering die ik als tweeledig beoordeel: niet alleen gaat het hier niet om schade die een parallel met bodemverontreiniging rechtvaardigt, maar er is ook geen sprake van verborgen schade.
18) Hoe het hof het laatste gegeven in aanmerking heeft genomen blijkt uit de verwijzing, in rov. 10, naar de brief van [betrokkene 1] aan de ruilverkavelingscommissie (zie alinea 1, derde "gedachtestreepje" hiervóór).
Ik begrijp wat het hof hier overweegt aldus, dat de bedoelde brief er blijk van geeft dat men zich destijds rekenschap gaf, niet alleen van de wijziging van het waterpeil - de in dit geval gestelde schadeoorzaak - maar ook van de mogelijke (schadelijke) gevolgen daarvan voor de fundering. Men wist dus, daar komt het op neer, dat er met schade in de thans in geding zijnde vorm rekening viel te houden.
19) Dat een dergelijke schade niet met "verborgen" bodemverontreiniging mag worden vergeleken, lijkt mij nogal voor de hand te liggen: men stelt zich van meet af aan op het standpunt dat de ander voor precies deze (dreigende) schade verantwoordelijk wordt gehouden. De factoren die in het geval van verborgen bodemverontreiniging meebrengen dat de vordering in redelijkheid niet eerder als "opvorderbaar" mag worden aangemerkt (dan nadat de betrokkenen van de verontreiniging kennis hebben gekregen), doen zich hier in het geheel niet voelen, of in elk geval niet in ook maar enigszins vergelijkbare vorm en omvang.
20) Het zo-even gezegde impliceert dat ik niet meega met de stelling van subonderdeel 3.2, die ik zo weergeef dat in dit geval nadere motivering behoefde waarom de gestelde schade niet als "verborgen schade" in de zin van de Maassluis-arresten mocht worden beoordeeld. Dat schade die men weliswaar niet precies kent, maar omtrent het ontstaan waarvan men al dadelijk zijn bezorgdheid heeft geuit, anders valt te beoordelen dan schade waarvan men het bestaan niet vermoedt en niet hoeft te vermoeden, dringt zich, als gezegd, enigszins op.
21) Voor subonderdeel 3.3 geldt mutatis mutandis hetzelfde: ik meen dat het hof zijn oordeel niet heeft gevormd aan de hand van (bekendheid met) de gestelde schadeoorzaak, maar (ook, en juist) aan de hand van het feit dat [eiser] (althans: diens rechtsvoorganger) er rekening mee hield dat deze schadeoorzaak tot een bepaalde schade (waarop men zich nu inderdaad beroept), zou leiden. Dergelijke schade mist het karakter van "verborgenheid" zoals dat in de Maassluis-arresten wel aanwezig was.
Subonderdeel 3.4 gaat (wederom) uit van een veronderstelling betreffende 's hofs gedachtegang die mij niet gerechtvaardigd lijkt. Wanneer die veronderstelling inderdaad niet aannemelijk is, geldt voor dit onderdeel hetzelfde.
22) Ik voeg, min of meer ten overvloede, toe dat de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 1992 tot uitdrukking brengt dat voor de in de Maassluis-arresten aangegeven uitzondering slechts een zeer beperkte ruimte wordt gelaten. Andere "kassian-gevallen" waarin aan het instellen van een vordering binnen de verjaringstermijn alleszins wezenlijke beletselen in de weg stonden, zijn bij herhaling als niet-vergelijkbaar aangemerkt(13),(14).
In een geval als het onderhavige, waarin moet worden aangenomen dat de benadeelde zowel de door hem gestelde schadeoorzaak van meet af aan kende, alsook wist van de schadelijke gevolgen die - volgens hem - daarvan te verwachten waren, ontbreken er aannemelijke aanknopingspunten voor toepassing van de smalle marge voor uitzonderingen die in de Maassluis-arresten is aanvaard.
23) Ik meen daarom dat de klachten waarop het cassatieberoep steunt niet zouden moeten worden aanvaard. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders oordeelt, bespreek ik nog het argument dat van de kant van het waterschap wordt ontleend aan art. 3:310 lid 1 BW (voltooiing van de 20-jarige verjaring uit dat artikellid).
Ik denk dat namens [eiser] terecht wordt aangevoerd dat er in de feitelijke instanties geen beroep op deze grond van verjaring is gedaan.
24) Verjaring vindt slechts toepassing wanneer de betrokkene zich daarop beroept(15). Als een beroep op verjaring wordt gedaan, moet daarbij (voldoende) duidelijk worden gemaakt welke verjaring de betrokkene op het oog heeft(16).
In dit geval heeft het hof klaarblijkelijk het beroep op verjaring (geheel overeenkomstig de stellingen van het waterschap) aangemerkt als toegesneden op de wet van 31 oktober 1924 en op de in art. 3:310 BW geregelde vijfjarige verjaring (en niet: op de eveneens in die bepaling omschreven 20-jarige verjaring). Het partijdebat, waarin aan de mogelijkheid van 20-jarige verjaring geen woord is gewijd, gaf voor deze uitleg van het standpunt van het waterschap ruimschoots voldoende houvast.
Eenmaal gegeven dat er op de 20-jarige verjaring geen beroep was gedaan, had het hof geen vrijheid om daarmee wel rekening te houden.
25) Nu ook aan het beroep op 20-jarige verjaring bepaalde feiten ten grondslag moeten worden gelegd meen ik dat dat beroep niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan - zelfs niet wanneer de feiten waarop een beroep zou worden gedaan, uit het dossier wel zouden zijn op te maken(17).
Ik denk daarom dat wanneer de klachten van de kant van [eiser] gegrond zouden worden bevonden, het hier bedoelde beroep op verjaring het waterschap in cassatie niet kan baten. In dat geval zou de zaak dus moeten worden verwezen, voor nadere beoordeling van de alsdan nog open liggende geschilpunten.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.
1 Ontleend aan de rov. 2.1 - 2.9 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Er heeft ongeveer tegelijkertijd ook een verbouwing van de boerderij plaatsgehad. Ik vermeld dat omdat van de kant van het waterschap is aangevoerd dat deze verbouwing debet zou zijn aan de problemen rond de boerderij waarom het in deze procedure gaat. In cassatie speelt dit gegeven echter geen rol.
3 Het lijkt mij aangewezen om deze bijstelling, ofschoon die in het hierna volgende nog een aanzienlijk aantal malen op zijn plaats zou zijn, niet telkens weer te herhalen.
4 Pleitnota van de kant van [eiser] in appel, alinea 1.2.
5 Het hof wees op 31 mei 2006 arrest, en de cassatiedagvaarding werd op 29 augustus 2006 betekend.
6 Dat de wet van 31 oktober 1924 van toepassing is op de vorderingen van [eiser] voorzover die op handelen in of omstreeks 1973 worden gegrond, vormt geen punt van discussie; en ook over het feit dat verjaring ingevolge deze wet (althans: waar het gaat om schadevergoeding wegens onrechtmatige daad) niet gaat lopen zolang er nog geen sprake is van opvorderbare schade, bestaat geen onenigheid; zie overigens HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 m.nt. PvS, rov. 3.3.
7 De bijzin "althans: kon worden gevorderd" wordt mij ingegeven door HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 m.nt. MS, rov. 3.4 en HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB, rov. 4.5. In de eerstgenoemde zaak ging het om schade uit hoofde van een onrechtmatige beschikking van de overheid. De overheid voerde aan dat de verjaring reeds op het ogenblik van de later onrechtmatig gebleken beschikking begon te lopen, maar de Hoge Raad oordeelde dat opvordering in redelijkheid niet eerder mogelijk was dan na de vernietiging (in een bestuursrechtelijk geding) van de beschikking in kwestie; zodat de verjaring pas veel later was gaan lopen. In de andere zaak, de geruchtmakende zaak betreffende bodemverontreiniging in Maassluis, oordeelde de Hoge Raad dat een verborgen schade wegens bodemverontreiniging in redelijkheid pas als "opvorderbaar" mag worden aangemerkt vanaf het ogenblik dat aan de benadeelde bekend geworden is dat de bodem (onder en bij zijn woning) vervuild is.
8 Zoals ik in alinea 4 hiervóór terloops aangaf (met verwijzing, in voetnoot 4, naar de door mij bedoelde vindplaats), denk ik dat [eiser] wél een argument van de hier bedoelde strekking heeft aangevoerd; maar daar wordt in het middel niet naar verwezen. In het verlengde daarvan vermeldt het middel dan ook niet dat iets dergelijks namens [eiser] zou zijn aangevoerd.
9 Zie voor de vraag wanneer er sprake is van een "zelfstandig bevrijdend verweer" bijvoorbeeld HR 2 november 2007, NJ 2007, 587, rov. 3.4.3; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, rov. 3.5.3; HR 18 november 2005, NJ 2006, 151, rov. 3.3; HR 8 oktober 2004, NJ 2006, 478 m.nt. JH, rov. 3.5.
10 Ik herinner er aan dat het bedoelde wetje er in voorzag dat geldvorderingen ten laste van overheidslichamen verjaarden, vijf jaar na het einde van het jaar waarin de vordering was ontstaan/opeisbaar was geworden.
11 Waaraan ik misschien moet toevoegen: en als men aanneemt dat in cassatie over voorbijgaan aan dit argument wordt geklaagd.
12 Dezelfde overweging is gegeven in de "parallel-zaak" HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 287, rov. 3.6.
13 Zie o.a. HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138 m.nt. ARB, rov. 3.3.2; HR 22 september 1995, NJ 1997, 418, rov. 3.5.
14 Uit HR 7 december 2001, rechtspraak.nl LJN AD3954 en de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense vóór dit arrest leid ik af dat het feit dat alléén de grond voor aansprakelijkheid voor de eiser verborgen was (maar de schade niet), géén beroep op de uitzondering rechtvaardigt. Deze uitkomst, waarbij veel gewicht aan de rechtszekerheid wordt toegekend, spoort met de rechtspraak van vóór deze beslissing (HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215 ("O. dat het middel berust...etc.")).
15 T&C Burgerlijk Wetboek boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Stolker, art. 3:322, aant. 2; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 655 - 656.
16 HR 29 december 1995, NJ 1996, 418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 9 juni 1989, NJ 1989, 718, rov. 3.6.
17 De in voetnoot 16 aangehaalde arresten lijken hier - impliciet - ook van uit te gaan.