1 Ontleend aan de rov. 2.1 - 2.9 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Er heeft ongeveer tegelijkertijd ook een verbouwing van de boerderij plaatsgehad. Ik vermeld dat omdat van de kant van het waterschap is aangevoerd dat deze verbouwing debet zou zijn aan de problemen rond de boerderij waarom het in deze procedure gaat. In cassatie speelt dit gegeven echter geen rol.
3 Het lijkt mij aangewezen om deze bijstelling, ofschoon die in het hierna volgende nog een aanzienlijk aantal malen op zijn plaats zou zijn, niet telkens weer te herhalen.
4 Pleitnota van de kant van [eiser] in appel, alinea 1.2.
5 Het hof wees op 31 mei 2006 arrest, en de cassatiedagvaarding werd op 29 augustus 2006 betekend.
6 Dat de wet van 31 oktober 1924 van toepassing is op de vorderingen van [eiser] voorzover die op handelen in of omstreeks 1973 worden gegrond, vormt geen punt van discussie; en ook over het feit dat verjaring ingevolge deze wet (althans: waar het gaat om schadevergoeding wegens onrechtmatige daad) niet gaat lopen zolang er nog geen sprake is van opvorderbare schade, bestaat geen onenigheid; zie overigens HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 m.nt. PvS, rov. 3.3.
7 De bijzin "althans: kon worden gevorderd" wordt mij ingegeven door HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 m.nt. MS, rov. 3.4 en HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB, rov. 4.5. In de eerstgenoemde zaak ging het om schade uit hoofde van een onrechtmatige beschikking van de overheid. De overheid voerde aan dat de verjaring reeds op het ogenblik van de later onrechtmatig gebleken beschikking begon te lopen, maar de Hoge Raad oordeelde dat opvordering in redelijkheid niet eerder mogelijk was dan na de vernietiging (in een bestuursrechtelijk geding) van de beschikking in kwestie; zodat de verjaring pas veel later was gaan lopen. In de andere zaak, de geruchtmakende zaak betreffende bodemverontreiniging in Maassluis, oordeelde de Hoge Raad dat een verborgen schade wegens bodemverontreiniging in redelijkheid pas als "opvorderbaar" mag worden aangemerkt vanaf het ogenblik dat aan de benadeelde bekend geworden is dat de bodem (onder en bij zijn woning) vervuild is.
8 Zoals ik in alinea 4 hiervóór terloops aangaf (met verwijzing, in voetnoot 4, naar de door mij bedoelde vindplaats), denk ik dat [eiser] wél een argument van de hier bedoelde strekking heeft aangevoerd; maar daar wordt in het middel niet naar verwezen. In het verlengde daarvan vermeldt het middel dan ook niet dat iets dergelijks namens [eiser] zou zijn aangevoerd.
9 Zie voor de vraag wanneer er sprake is van een "zelfstandig bevrijdend verweer" bijvoorbeeld HR 2 november 2007, NJ 2007, 587, rov. 3.4.3; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, rov. 3.5.3; HR 18 november 2005, NJ 2006, 151, rov. 3.3; HR 8 oktober 2004, NJ 2006, 478 m.nt. JH, rov. 3.5.
10 Ik herinner er aan dat het bedoelde wetje er in voorzag dat geldvorderingen ten laste van overheidslichamen verjaarden, vijf jaar na het einde van het jaar waarin de vordering was ontstaan/opeisbaar was geworden.
11 Waaraan ik misschien moet toevoegen: en als men aanneemt dat in cassatie over voorbijgaan aan dit argument wordt geklaagd.
12 Dezelfde overweging is gegeven in de "parallel-zaak" HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 287, rov. 3.6.
13 Zie o.a. HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138 m.nt. ARB, rov. 3.3.2; HR 22 september 1995, NJ 1997, 418, rov. 3.5.
14 Uit HR 7 december 2001, rechtspraak.nl LJN AD3954 en de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense vóór dit arrest leid ik af dat het feit dat alléén de grond voor aansprakelijkheid voor de eiser verborgen was (maar de schade niet), géén beroep op de uitzondering rechtvaardigt. Deze uitkomst, waarbij veel gewicht aan de rechtszekerheid wordt toegekend, spoort met de rechtspraak van vóór deze beslissing (HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215 ("O. dat het middel berust...etc.")).
15 T&C Burgerlijk Wetboek boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Stolker, art. 3:322, aant. 2; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 655 - 656.
16 HR 29 december 1995, NJ 1996, 418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 9 juni 1989, NJ 1989, 718, rov. 3.6.
17 De in voetnoot 16 aangehaalde arresten lijken hier - impliciet - ook van uit te gaan.