ECLI:NL:PHR:2008:BC1248
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's Hertogenbosch inzake opheffingskortgeding en hoedanigheid van eiser
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof te 's Hertogenbosch, waarin een opheffingskortgeding aan de orde is. De eiser, [eiser 1], heeft in deze procedure verzocht om opheffing van een beslag dat op zijn woonhuis was gelegd op 6 juli 2004, evenals een derdenbeslag onder ING Bank. De eiser heeft zelf de kort gedingprocedure aangespannen, en het hof heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de hoedanigheid waarin eiser optreedt niet duidelijk is gemaakt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, aangezien de eiser in een eerdere bodemprocedure pro se is gedagvaard en het hof heeft vastgesteld dat hij niet in een bepaalde hoedanigheid heeft opgetreden in de kort gedingprocedure.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep in zijn geheel moet worden verworpen. De conclusie is gebaseerd op de overwegingen dat de middelen die door de eiser zijn ingediend niet voldoen aan de eisen die aan een cassatieberoep worden gesteld. Het hof heeft in zijn rechtsoverwegingen duidelijk uiteengezet waarom de vorderingen van de eiser niet ontvankelijk zijn, en de argumenten van de eiser zijn niet voldoende onderbouwd om tot een andere conclusie te komen.
De uitspraak van het gerechtshof is daarmee bevestigd, en de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de eiser niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. De zaak illustreert de belangrijke rol van de hoedanigheid van de eiser in civiele procedures en de noodzaak om deze duidelijk te maken in rechtszaken.