1 Zie de summiere maar adequate weergave in rov. 2.1 van het tussenarrest dat het hof op 8 december 2005 in deze zaak wees. In het in de eerste aanleg op 22 december 2004 gewezen (eind)vonnis wordt in rov. 1 onder a. t/m g. een gedetailleerder overzicht van de feiten gegeven.
2 De voorzichtige formulering is ontleend aan de feitenvaststelling van de (kanton)rechter in de eerste aanleg. In rov. 2.5 van het in hoger beroep gewezen eindarrest stelt het hof vast dat [eiser] onvoldoende (de stelling) heeft onderbouwd, dat niet zeker zou zijn dat het om hennepplanten ging.
3 Er is ook in kort geding ontruiming gevorderd, maar zonder succes.
4 Rov. 2.5 van het eindarrest van 20 juli 2006.
5 Het hof heeft - zoals al werd aangestipt - op 8 december 2005 een tussenarrest gewezen, en op 20 juli 2006 eindarrest. De cassatiedagvaarding is op 24 augustus 2006 uitgebracht.
6 Ik laat maar daar dat onroerende aanhorigheden zoals een kelder in de regel juridisch wél deel uitmaken van de zaak in kwestie, en dat daarom bepaald aanvechtbaar is dat een dergelijk bestanddeel, ook al is dat buiten medeweten van de eigenaar/verhuurder aangebracht, niet - althans in bepaalde opzichten - tot het gehuurde zou "behoren".
7 Het lijkt mij ook niet verdedigbaar dat als een huurder tapijt in het gehuurde aanlegt en er vervolgens misdragingen plaatsvinden, die misdragingen niet "op het gehuurde" mogen worden gesitueerd, omdat zij "immers" plaatsvinden op het tapijt dat de gehuurde onroerende zaak van de zich daarboven plaatsvindende handelingen scheidt.
8 Er is veel bronnenmateriaal over dit onderwerp. Voor een overzicht verwijs ik naar de artikelen van ter Meulen, WR 2007 p. 1 e.v. en WR 2004, p. 310 e.v.
9 Ik kan overigens niet onvermeld laten dat het, wat mij betreft, de goedgelovigheid tot het uiterste op de proef stelt om dat inderdaad voor mogelijk te houden. Van de kant van de Gemeente is echter in cassatie niet geklaagd over de desbetreffende vaststelling van het hof. Het zou mij daarom passen, mij van bespiegelingen daarover te onthouden.
10 Ook gepubliceerd in WR 2007, 82 met noot van Duijnstee-Van Imhoff.
11 Het zonder toestemming van de verhuurder aanleggen van een kelder onder het gehuurde (en zeker als dat zou gebeuren met de bedoeling om daar dingen te doen die wegens hun illegale karakter verborgen moeten blijven), is op zichzelf ook een (toerekenbare) tekortkoming. Die handelwijze druist immers in tegen de in art. 7:215 BW neergelegde norm. Dat lijkt mij voor het recht zoals dat vóór de invoering van dit wetsartikel gold, niet anders te zijn. Het hof heeft echter, zoals ik de arresten lees, deze gedraging niet in zijn oordeel over de aan [eiser] toe te rekenen tekortkoming betrokken. Dan moet die ook in cassatie buiten beschouwing blijven.
Ik merk, ten overvloede, nog op dat een handelwijze als deze volgens mij wél gerekend moet worden tot de gedragingen die naar de regel van art. 7:219 BW voor risico van de huurder komen, ook al zouden zij geheel buiten diens medeweten door "de zijnen" zijn verricht. In dit opzicht lijkt mij dat het begrip "schade aan het gehuurde" niet te beperkt mag worden uitgelegd.
12 In dit verband misschien niet een geheel adequate beeldspraak.
13 Subonderdeel 3.9 suggereert dat het feit dat [eiser] door de (straf)rechter van betrokkenheid bij de hennepkweek is vrijgesproken, uitsluit dat hij, [eiser], "in enig verband tot deze kwekerij was betrokken". Nog daargelaten dat in deze klacht de beperkte strekking van een strafrechtelijke vrijspraak wordt miskend, geldt natuurlijk niet dat een vorm van betrokkenheid zoals het hof die, volgens mij, hier van betekenis heeft geoordeeld - namelijk "betrokkenheid" in de vorm van tekortschietende zorg, als goed huurder, om misbruik van de klaarblijkelijk "stiekem" aangelegde kelder te voorkomen -, uitgesloten zou zijn.
14 In deze onderdelen wordt overigens bij herhaling teruggegrepen op de klacht dat de hennepkwekerij niet "in" het gehuurde zou mogen worden "gesitueerd". Over dit argument is hiervóór het nodige gezegd. Dat behoeft in dit verband niet nog eens gezegd te worden.
15 De dissertatie van Stolp, Ontbinding, schadevergoeding en nakoming, 2007, gaat uitgebreid op het onderwerp in. Op p. 215 wordt (onder de enigszins verrassende aanduiding "eenstemmigheid in de literatuur") een overzicht van de uiteenlopende schrijversstandpunten gegeven.
16 HR 22 juni 2007, NJ 2007, 343, rov. 5.2, verwijzend naar HR 27 november 1998, NJ 1999, 197 (de laatstgenoemde zaak betrof een ontbindingsvordering terzake van huur van bedrijfsruimte).
17 HR 30 november 1984, NJ 1985, 232, rov. 3.5.
18 Een enigszins andere benadering van de belangenafweging is te vinden in het al aangehaalde artikel van ter Meulen, WR 2007, p. 2. Daar wordt een tweevoudige weging voorgesteld: weging van de (meer of minder ernstige) aard en betekenis van de tekortkoming, en vervolgens weging van alle in aanmerking komende belangen in het - enigszins beperkte - kader van art. 6:248 lid 2 BW. Die benadering kan enige steun ontlenen aan de in voetnoot 16 bedoelde rechtspraak, maar lijkt mij slecht verenigbaar met de benadering uit het in voetnoot 17 aangehaalde arrest.
19 HR 9 januari 1998, NJ 1998, 393 m.nt. ARB, rov. 3.3.
20 HR 9 december 2005, NJ 2006, 153, rov. 3.6.5