ECLI:NL:PHR:2008:BC1375

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03468/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van anonieme informatie van Meld Misdaad Anoniem als startinformatie voor opsporingsonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de politie anonieme informatie van Meld Misdaad Anoniem (MMA) kan gebruiken als startinformatie voor een opsporingsonderzoek. De verdachte, die werd verdacht van overtredingen van de Opiumwet, had betoogd dat het gebruik van MMA-informatie onrechtmatig was en zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of uitsluiting van het bewijs. De raadsman stelde dat de MMA-methode risicovol is voor de integriteit van de opsporing, omdat de identiteit van de melder onbekend blijft en de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden getoetst.

Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de MMA-methode kan dienen als startinformatie voor een opsporingsonderzoek, mits er nader onderzoek plaatsvindt naar de inhoud van de melding. In dit geval was de melding concreet en waren er aanvullende gegevens verkregen die de verdenking van overtreding van de Opiumwet onderbouwden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat het gebruik van MMA-informatie niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces of de beginselen van een behoorlijke procesorde.

De zaak benadrukt het belang van de toetsing van anonieme meldingen door de politie en de noodzaak van aanvullend onderzoek om een voldoende grondslag voor verdenking te creëren. De Hoge Raad concludeerde dat de politie op basis van de MMA-melding en de daaropvolgende onderzoeksresultaten gerechtigd was om de woning van de verdachte te doorzoeken, wat leidde tot de ontdekking van een hennepkwekerij en andere verdovende middelen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.

Conclusie

Nr. 03468/06
Mr Machielse
Zitting 20 november 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 27 juni 2006 ter zake van 1. en 2. primair, telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. primair "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk het verweer heeft verworpen dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting wegens het gebruik van informatie die is verkregen via de Stichting Meld Misdaad Anoniem.
3.2. Het hof heeft een ter zake gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het gebruik van een Meld Misdaad Anoniem-melding ( hiema: MMA) als basis om dwangmiddelen toe te passen dient te leiden to niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot uitsluiting van het door de inzet van die dwangmiddelen verkregen bewijs.
Volgens de raadsman betreft MMA een opsporingsmethode die wettelijke regeling behoeft aangezien die methode zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De opsporingsinstanties hebben geen directe invloed op de werkwijze van de MMA, voor de officier van justitie is geen rol weggelegd en controlemechanismen ontbreken. Kenmerkend voor de MMA is dat niemand de identiteit van de melder kent, dat de informatie op geen enkele wijze op haar betrouwbaarheid wordt getoetst en dat controle achteraf evenmin mogelijk is. Dit alles moet er volgens de raadsman toe leiden dat toepassing van de MMA-methode wegens het ontbreken van een specifieke met waarborgen omklede regeling onrechtmatig is. Door die methode toch toe te passen wordt doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces alsmede gehandeld in strijd met de strekking en achtergrond van de wet Bijzondere Opsporingsmethoden en met de beginselen van een behoorlijke procesorde, aldus de raadsman.
Het hof volgt de raadsman hierin niet.
Naar het oordeel van het hof is de MMA-methode te beschouwen als een middel om startinformatie voor een opsporingsonderzoek te verkrijgen. Aangezien de melder in beginsel anoniem blijft en diens betrouwbaarheid niet of nauwelijks kan worden getoetst, dient naar de inhoud van de melding nader onderzoek plaats te vinden. Het resultaat van dat onderzoek kan er vervolgens toe leiden dat er een zodanige verdenking ontstaat dat opsporingsambtenaren toegang hebben tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt (artikel 9 lid 1 sub 2 van de Opiumwet).
De melding waar het in deze zaak over gaat, bevat de volgende gegevens:
Gegevens gebeurtenis
Datum en tijd (niet opgenomen)
Omschrijving
Op vermeld adres zijn aanwezig:
- 14 handvuurwapens: 357 9mm + munitie 22 kg coke
- 3kg hash
- wietplantage van 40 m2.
In de komende week kan verplaatsing van de goederen worden verwacht. Meer info had melder hier niet over. [Verdachte] is een bekende van de politie.
Gegevens persoon
Naam [verdachte]
Sraat en huisnr [a-straat 1]
Postcode en Woonplaats [plaats A]
Telefoon(s) (niet opgenomen)
Signalement (niet opgenomen)
Rol persoon Verdachte
Relatie Persoon-Melder Persoon kent melder.
Melder heeft
Zelf gezien en/of gehoord
Nader onderzoek van de MMA-melding door de politie heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal met nummer PL1O1O/04-010669, dossierpagina 6-7, onder meer het volgende opgeleverd:
- uit het kadaster bleek dat het perceel [a-straat 1] te [plaats A] eigendom is van [betrokkene 1];
- verificatie bij het GBA gaf aan dat er op dit adres vanaf 2001 niemand stond ingeschreven;
- op 1 maart 2004 te omstreeks 23.00 uur hebben verbalisanten waargenomen dat zich in de woning aan de [a-straat 1] een blanke man bevond;
- op 2 maart 2004 te omstreeks 8.00 uur hebben verbalisanten waargenomen dat er op het erf van perceel [a-straat 1] een Peugeot bestelbus stond geparkeerd met kenteken [AA-00-AA]. Bij navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dit kenteken op naam te staan van [verdachte].
Uit het voorgaande blijkt dat de stelling van de raadsman dat de anonieme melding op geen enkele wijze inhoudelijk en op haar betrouwbaarheid kan worden getoetst, feitelijk onjuist is.
Het hangt van de inhoud van de melding in combinatie met de uitkomsten van nader onderzoek af of kan worden overgegaan tot de toepassing van dwangmiddelen. Het hof is van oordeel dat de inhoud van onderhavige MMA-melding die tamelijk concreet is, in combinatie met de nader verkregen gegevens een voldoende grondslag vormden voor een verdenking van overtreding van de Opiumwet om toepassing te geven aan artikel 9 van de Opiumwet, een verdenking derhalve dat er in het bewuste pand een zodanige overtreding plaatsvond. Een verdenking tegen verdachte op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is eerst later ontstaan. In het procesverbaal is immers gerelateerd dat pas na het aantreffen van verdachte in de woning deze als zodanig is aangemerkt, waarn hij is aangehouden.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat, nu de machtiging tot binnentreden in het dossier ontbreekt en verdachte geen toestemming heeft gegeven tot binnentreden, dit binnentreden onrechtmatig heeft plaatsgevonden en derhalve al het bewijs als onrechtmatig verkregen dient te worden beschouwd.
Gelet op het aanvullend proces-verbaal van 12 juni 2006, dat op de zitting van 13 juni 2006 door de advocaat-generaal is overgelegd, acht het hof het voldoende aannemelijk dat deze machtiging er wel is geweest. Tenslotte wijst ook het feit dat de verdachte geen toestemming gaf tot binnentreden en de verbalisanten toch binnen zijn gelaten, op het aanwezig zijn van een machtiging welke aan verdachte aan de deur is getoond.
Het hof stelt dan ook vast dat op dinsdag 2 maart 2004 omstreeks 10.50 uur de woning op de [a-straat 1] werd binnengetreden na het tonen van de machtiging. Daarna werd op de eerste verdieping een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Hierop is de verdachte die als enige in het pand aanwezig was terecht op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering aangehouden.
Gelet op het bovenstaande acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte en wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen."
3.3. In HR 13 juni 2006, NJ 2006, 346 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen(1):
"Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(..)
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer 2003125410-1 van verbalisant [verbalisant 1] van 14 mei 2003 is de woning X-hs te A. op 14 mei 2003 door de politie betreden en doorzocht. Blijkens bijbehorende "machtiging en verslag binnentreden in woning" is door [betrokkene 2], commissaris van het regionaal politiekorps Amsterdam/Amstelland (naar het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie) op 14 mei 2003 aan [verbalisant 1] voornoemd machtiging verleend om zonder toestemming van de bewoner ten behoeve van huiszoeking op grond van de Wet wapens en munitie binnen te treden in de woning gelegen aan de X-straat te A. Het hof merkt in dit verband op dat het een feit van algemene bekendheid is dat een woning in A., waar die betreft een benedenwoning die deel uitmaakt van een perceel met bovengelegen etagewoningen, wel wordt aangeduid met het huisnummer zonder meer, dan wel met het huisnummer met de toevoeging hs (huis). Kennelijk betrof de onderhavige woning aan de X-straat zo'n benedenwoning.
Uit voormeld proces-verbaal van relaas met onderwerp: Zaak 3.07 XTC pillen R. en K., nummer 280-502/03, van verbalisant [verbalisant 2] van 22 juli 2003 blijkt - voor zover hier van belang - het volgende.
Op 14 mei 2003 kwam via Meld Misdaad Anoniem een melding binnen luidende: "Melder meldt dat in de X-straat te A. drugs, wapens en geld aanwezig zijn en hangt op." Deze informatie is door de teamleider van het XTC-team vergeleken met de onderzoeksgegevens binnen het lopende onderzoek "Klaroen". Hieruit kwam naar voren dat de Volkswagen Golf, kenteken AA-BB-00, van K. via informatie van het baken in die auto, op 14 april 2003 in de X-straat is geweest, dat er in 2002, naar aanleiding van CIE-informatie dat - kortweg - Van B. en K. actief zijn in de uitvoer van xtc en amfetaminen, een onderzoek "Forel" heeft gelopen dat vanwege de capaciteit eind 2002 is gestopt, dat K. in dat onderzoek K. wordt genoemd en dat er in dat onderzoek contact is waargenomen tussen K. en R.
K. had een antecedent uit 1998 ter zake van de Opiumwet. Het Klaroen onderzoek is gestart mede omdat - opnieuw - uit CIE informatie naar voren was gekomen dat K. nog steeds actief was in de verdovende middelenhandel.
Uit tapgesprekken (het hof begrijpt: uit het Klaroen onderzoek) is gebleken dat er op 12, 21, 23 en 29 maart 2003, op 7, 14, 17, 18, 20, 23, 24, 29 april 2003 en op 3 en 6 mei 2003 buzzer/gsm contacten zijn geweest tussen de buzzer/telefoon in gebruik bij K. en de gsm in gebruik bij R., alsook dat R. op 13 mei 2003 te 18.14 uur op zijn mobiele telefoon een sms bericht heeft ontvangen met als tekst: "Wil deze week met je praten over die coca cola" (welke "die coca cola" de politie kennelijk heeft verstaan en ook kunnen verstaan als versluierd taalgebruik voor illegale waar, zoals verdovende middelen of wapentuig).
Door de teamleider (het hof begrijpt: van het Klaroen onderzoek) is (het hof begrijpt: ter zake van deze feiten of omstandigheden) voor de CIE Amsterdam een zogeheten afscherm proces-verbaal opgemaakt om het lopende Klaroen onderzoek af te schermen, op grond waarvan vervolgens door personeel van een ander team van het kernteam op 14 mei 2003 perceel X-hs te A. (het hof begrijpt: daar bekend was dat de woning van R. voornoemd was gelegen X-hs te A.) is betreden en doorzocht.
Gelet op voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, daarbij in aanmerking nemend dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij personen die worden verdacht van (grootschaliger) handel in verdovende middelen regelmatig wapens worden aangetroffen, kan niet worden gezegd dat bij het op 14 mei 2003 binnentreden van de woning X-hs te A. en het vervolgens doorzoeken van die woning door de politie onrechtmatig is gehandeld.
(..)
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) de regiopolitie Amsterdam/Amstelland heeft op 14 mei 2003 van MMA informatie gekregen die op die dag aan MMA telefonisch (anoniem) was meegedeeld, inhoudende dat "in de X-straat 1 te A. drugs, wapens en geld aanwezig zijn";
(ii) deze informatie, die door de politie is vergeleken met gegevens van een lopend onderzoek naar de handel in verdovende middelen, heeft aanleiding gegeven tot het op diezelfde dag binnentreden en doorzoeken van de woning aan de X-hs te A.;
(iii) MMA is de aanduiding van een telefoonlijn (een zogenoemde kliklijn) die door de Stichting Meld Misdaad Anoniem in stand wordt gehouden en die de mogelijkheid biedt tot anonieme melding van informatie over ernstige misdrijven;
(iv) het bestuur van de stichting wordt in ieder geval gevormd door personen die zijn voorgedragen door het ministerie van Justitie, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Raad van Hoofdcommissarissen en het Verbond van Verzekeraars, met wie de stichting samenwerkt en van wie zij jaarlijks financiële bijdragen ontvangt.
(..) Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek. Mede gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat het gebruik van de informatie van MMA in het onderhavige geval niet in strijd is met art. 6 EVRM dan wel met beginselen van een behoorlijke procesorde, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs vaststelling dat de juistheid van die informatie door de politie is getoetst en onderbouwd met nadere onderzoekgegevens, alsmede de omstandigheid dat het Hof de informatie niet voor het bewijs heeft gebruikt."
3.4. De Hoge Raad heeft met deze uitspraak het gebruik voor de opsporing van anonieme tips die bij de politie binnenkomen via de Stichting Meld Misdaad Anoniem toelaatbaar geacht. Uit de door de Hoge Raad geciteerde overwegingen van het hof in de betreffende zaak volgt dat de anonieme tip uitvoerig was geverifieerd. In zovere is onderhavige zaak daarmee niet helemaal vergelijkbaar. Van enig nader onderzoek op basis van de tip en voorafgaande aan de doorzoeking is echter wel sprake. Gelet op de melding van opvallend concrete gegevens, de omstandigheid dat zij ook vuurwapens betreft, dat niemand bij de woning staat ingeschreven en verdachte zich er wel begeeft als kennelijke bewoner met een bestelbus, acht ik het oordeel van het hof dat er voldoende verdenking bestond voor het betreden en doorzoeken van de woning niet onbegrijpelijk.
3.5. Als het hof met de rechtbank ervan is uitgegaan dat een enkele MMA-melding op zichzelf nooit voldoende grond voor verdenking kan opleveren en dat een verdenking eerst kan ontstaan wanneer die melding wordt bevestigd door extra onderzoek, is het hof mijns inziens uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting.(2) Maar dat behoeft in deze zaak niet tot vernietiging te leiden, omdat het hof van oordeel was dat strengere eisen dienen te worden gesteld en dat aan deze strengere eisen in deze zaak was voldaan. En die weging van feitelijke omstandigheden die het hof heeft opgesomd heeft niet tot een onbegrijpelijke uitkomst geleid.
3.6. Het middel faalt.
4. Het voorgestelde middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Overigens in de kern overeenkomstig HR 18 november 1980, NJ 1981, 125.
2 Vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 83.