1 Zie de rov. 4.1-4.1.1 van de bestreden beschikking.
2 Overgelegd als prod. 2.2 bij het hoger beroepschrift van 26 september 2006.
3 Het (ongedateerde) cassatierekest is op 24 april 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, terwijl de bestreden beschikking van 25 januari 2007 dateert.
4 HR 10 september 1999, NJ 2000, 20, m.nt. S.F.M. Wortmann, en HR 19 april 2002, NJ 2002, 458.
5 Bij amendement is het toetsingscriterium "in het belang van het kind" expliciet aan de wettekst toegevoegd. De leden Dittrich en J.M. de Vries legden aan hun amendement ten grondslag dat zij wilden bereiken dat het verzoek het gezag alleen te mogen uitoefenen van een op het belang van het kind gerichte motivering zal worden voorzien en dat de rechter de belangen van het kind in zijn beschikking expliciet zal motiveren (TK 1995-1996, 23 714, nr 14).
6 Asser-De Boer (2006), nr. 820d.
7 Personen- en familierecht (J.E. Doek), art. 251, aant. 4, p. 25.
8 Art. 253o BW is laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 november 2006, Stb. 2006, 589, in werking getreden op 1 mei 2007 (zie voor de inwerkingtreding Stb. 2007, 110). De tekst van het eerste - hier van belang zijnde - lid is toen ongewijzigd gebleven.
9 TK 2003-2004, 29 353, nr. 1-2, p. 2 (art. I aanhef en onder C) en nr. 3, p.3-4. Het wetsvoorstel is nog altijd aanhangig bij de Tweede Kamer. Het debat richt zich in het bijzonder op de in het wetsvoorstel opgenomen regeling met betrekking tot de geslachtsnaam.
10 Zie in het bijzonder TK 2004-2005, 29 353, nr. 7, p. 9 ("Een verzoek tot wijziging van eenhoofdig in gezamenlijk gezag kan de rechtbank alleen toewijzen indien hem blijkt dat bij het nemen van de beslissing tot eenhoofdig gezag, noodzakelijk door de wetswijziging van 1998 omdat het gezamenlijk gezag van rechtswege na scheiding doorloopt, nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 253o lid 1).").
11 Zie in het bijzonder TK 1996-1997, 23 714, nr. 11, p. 12 ("De omdraaiing van de bestaande regel betekent in feite dat, tenzij de ouders het eens zijn dat een van beiden het gezag krijgt, de ouder die alleen met het gezag wil worden belast het antwoord moet geven op de vraag waarom het belang van het kind beter gediend is met toedeling van het gezag aan deze ouder alleen.") en EK 1996-1997, 23 714, nr. 238b, p. 1 ("Dat betekent overigens niet dat ouders tegen hun uitdrukkelijke wens in deze gezamenlijke verantwoordelijkheid moeten blijven uitoefenen. Op verzoek van beiden of een van hen kan de rechter in het belang van het kind het gezag aan een van beiden doen toekomen."). Beide passages suggereren (mijns inziens ten onrechte) dat een eensluidend verzoek van beide ouders, gericht op eenhoofdig gezag, volstaat. Daarbij past echter wel de kanttekening dat in de laatste passage uitdrukkelijk aan het wettelijke criterium van het belang van het kind wordt gerefereerd, en dat de eerste passage ook aldus kan worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op een zwaardere stelplicht van de ouder die het eenhoofdig gezag wenst, in het geval dat de ouders het over de te treffen gezagsvoorziening oneens zijn. Ook kan nog worden gewezen op een passage uit de nota naar aanleiding van het nader verslag (TK 1996-1997, 23 714, nr. 11, p. 13, waaruit kan worden afgeleid dat een onderzoek naar het belang van het kind bij gezagsuitoefening door een ouder alleen ook dan werd beoogd, als van een daarop gericht gezamenlijk verzoek van de ouders sprake zou zijn: "In situaties als hier aan de orde heeft de rechter geen bevoegdheid om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar het belang van het kind bij gezagsuitoefening door een ouder alleen. De rechter zal dit alleen kunnen doen, indien er een verzoek is van een van de ouders of van hen beiden om een van hen beiden met het gezag te belasten" (onderstreping toegevoegd; LK).
12 Dat het hof kennelijk niet heeft willen volstaan met hetgeen het in de eerste twee volzinnen van rov. 4.3.2 heeft overwogen, vindt mogelijk zijn oorzaak in onzekerheid of het criterium van het al dan niet klem of verloren geraken van het kind tussen de ouders een uitputtende uitwerking is van het in art. 1:251 lid 2 BW bedoelde geval dat het belang van het kind eenhoofdig in plaats van gezamenlijk gezag vordert. Het bedoelde criterium wordt in de literatuur wel als uitputtend opgevat; zie bijv. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Eenhoofdig gezag niet meer voor altijd, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht 2004, p. 60-61, in het bijzonder p. 60, l.k. ("Alleen in het geval er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, kan aan één ouder het gezag worden toegekend (...)") en M. Vonk, Enkele overdenkingen bij de voorgestelde wijziging van art. 1:253o en de positie van de opvoeder niet-ouder, FJR 2005, p. 34-39, in het bijzonder p. 34, r.k. ("Op grond van gewijzigde omstandigheden zou de rechter kunnen concluderen dat het kind kennelijk niet langer een onaanvaardbaar risico loopt om klem of verloren te raken tussen zijn ouders indien deze het gezag weer gezamenlijk gaan uitoefenen."). In haar noot bij HR 10 september 1999, NJ 2000, 20, onder 5, wijst Wortmann echter erop dat "(a)fgezien van communicatieproblemen tussen de ouders, waardoor er voor de kinderen onaanvaardbare risico's kunnen ontstaan, (...) er nog andere redenen (kunnen) zijn op grond waarvan in het belang van het kind het gezag aan een der ouders wordt opgedragen. Niet alles hoeft ook teruggevoerd te worden tot communicatieproblemen. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan alcohol of drugsverslaving van een van de ouders, een incestueuze relatie die aannemelijk is gemaakt, mishandeling. Vaak gaat het dan om extreme situaties. In de meeste gevallen zal het erop aankomen een inschatting te maken van de zwaarte van het communicatieprobleem, van de mogelijke vermindering van dit probleem in de nabije toekomst en van de effecten op het kind." Waar Wortmann als voorbeeld van een mogelijke andere grond voor eenhoofdig gezag alcohol- of drugsverslaving van de andere ouder noemt, kan inmiddels worden gewezen op HR 18 maart 2005, LJN: AS 8525, JOL 2005, 160, rov. 3.5, waarin de Hoge Raad de betekenis van een dergelijke verslaving in het kader van de daaruit voortvloeiende communicatieproblemen tussen de ouders heeft beoordeeld en ook in dat geval beslissend heeft geacht of er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind tussen de ouders klem of verloren zal geraken.