ECLI:NL:PHR:2008:BC3278

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/243HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor ziektekosten van werknemer na ongeval

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma Jachtwerf De Nieuwe Haven c.s. en de onderlinge waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A. over de aansprakelijkheid voor ziektekosten die zijn gemaakt na een arbeidsongeval. Op 9 oktober 1998 raakte een werknemer van Jachtwerf, [betrokkene 1], ernstig gewond tijdens hijswerkzaamheden. De Arbeidsinspectie constateerde overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en stelde een rapport op. Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid (Z&Z) heeft de ziektekosten van [betrokkene 1] vergoed en stelde Jachtwerf aansprakelijk voor deze kosten. Jachtwerf verweerde zich door te stellen dat Z&Z geen recht had op verhaal op grond van artikel 83c van de Ziekenfondswet, omdat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werkgever.

De rechtbank te 's-Gravenhage wees de vorderingen van Z&Z af, maar in hoger beroep oordeelde het hof dat Z&Z de erkenning van aansprakelijkheid door Nationale-Nederlanden (NN) in een brief van 28 juli 2000 mocht opvatten als een erkenning dat NN gehouden was de door Z&Z betaalde ziektekosten te vergoeden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van Z&Z toe. Jachtwerf ging in cassatie, maar de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat Z&Z gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de erkenning van NN en dat het niet onaanvaardbaar was dat Z&Z Jachtwerf aan deze erkenning hield. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in het arbeidsrecht en de rol van verzekeraars in het verhaal van ziektekosten.

Conclusie

Rolnummer: C06/243HR
Mr. Wuisman
Rolzitting: 2 november 2007
CONCLUSIE inzake:
Vennootschap onder firma Jachtwerf De Nieuwe Haven c.s.,
eisers tot cassatie,
advocaat: Mrs. R.S. Meijer en B.T.M. van der Wiel;
tegen
De onderlinge waarborgmaatschappij Onderlinge waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A.,
verweerster in cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Op 9 oktober 1998 is aan [betrokkene 1] als werknemer van eisers tot cassatie (hierna: Jachtwerf) bij het verrichten van hijswerkzaamheden een ernstig ongeval overkomen. De Arbeidsinspectie heeft naar aanleiding van het ongeval een onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet geconstateerd. Van het onderzoek is een rapport opgesteld (productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg).
(ii) Verweerster in cassatie (hierna: Z&Z) was ten tijde van het ongeval een regionaal werkende ziektekostenverzekeraar. Het grootste deel van haar verzekerden bestond uit ziekenfondsverzekerden en slechts een klein gedeelte uit particulier verzekerden((2)). [Betrokkene 1] was als ziekenfondsverzekerde bij Z&Z tegen ziektekosten verzekerd. Z&Z heeft de door [betrokkene 1] gemaakte ziektekosten voldaan.
(iii) Bij brief d.d. 15 december 1999 (productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft Z&Z Jachtwerf voor de ziektekosten aansprakelijk gesteld. Laatstgenoemde heeft de brief naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar, Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V. (hierna: NN) doorgezonden.
(iv) Op een daartoe strekkend verzoek in een brief d.d. 25 januari 2000 van NN (productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft Z&Z bij brief d.d. 22 februari 2000 (productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg) kort uiteengezet op grond waarvan zij van mening is dat Jachtwerf aansprakelijk was te houden voor de schade uit het [betrokkene 1] overkomen ongeval. Bij brief d.d. 28 juli 2000 (productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) bericht NN aan Z&Z: "Wij kunnen de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het aan [betrokkene 1] overkomen ongeval erkennen. Wilt u ons gespecificeerd en met achterliggende stukken onderbouwd opgeven welke schade u wenst te verhalen?" Aan dit laatste verzoek geeft Z&Z gehoor bij brief d.d. 3 augustus 2000 (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg). In de brief wordt voor gemaakte ziektekosten een bedrag van fl. 589.371,78 (€ 267.445,25) vermeld.
(v) In een brief van 11 oktober 2000 (productie 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg) bericht NN aan Z&Z naar aanleiding van haar brief d.d 3 augustus 2000: "In de reeds tussen ons gevoerde correspondentie is de indruk gewekt dat u als particulier ziektekostenverzekeraar de door u betaalde kosten kwam verhalen. Eerst uit stukken die in ons bezit kwamen met betrekking tot de problematiek rond de hoog/laag bedcarrier, begrijpen wij dat [betrokkene 1] een ziekenfondsverzekerde is. Dientengevolge zijn derhalve op uw regres de bepalingen uit de Ziekenfondswet van toepassing en is dit regres middels 83c van de Ziekenfondswet uitgesloten tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werkgever. In dit geval is er noch sprake van opzet, noch sprake van bewuste roekeloosheid aan de zijde van onze verzekerde. Dit brengt ons tot de conclusie dat uw vordering niet gehonoreerd kan worden."
1.2 Bij exploit d.d. 29 oktober 2002 heeft Z&Z tegen Jachtwerf een procedure bij de rechtbank 's-Gravenhage ingeleid en daarin onder meer gevorderd (a) voor recht te verklaren dat Jachtwerf gebonden is aan de erkenning van aansprakelijkheid door NN voor de door Z&Z in verband met het arbeidsongeval vergoede schade en (b) Jachtwerf te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 267.445,78.
Jachtwerf heeft de vorderingen bestreden. Zij voert aan, kort weergegeven, dat ingevolge artikel 83c lid 1 Ziekenfondswet aan Z&Z als ziekenfonds geen verhaalsrecht op Jachtwerf uit hoofde van artikel 83b Ziekenfondswet met betrekking tot de door haar vergoede ziektekosten toekomt, dat Z&Z in haar brieven aan Jachtwerf en NN ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het feit dat [betrokkene 1] een ziekenfondsverzekerde was, dat NN vanwege het stilzwijgen van Z&Z veronderstelde dat [betrokkene 1] particulier verzekerd was en zij in die veronderstelling aansprakelijkheid heeft erkend, dat die erkenning de aansprakelijkheid van Jachtwerf als werkgever betrof en niet het verhaalsrecht van Z&Z uit de Ziekenfondswet en dat, indien de erkenning geacht wordt ook op het verhaalsrecht betrekking te hebben, het beroep van Z&Z op de erkenning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
1.3 Bij vonnis d.d. 29 oktober 2003 heeft de rechtbank de vorderingen van Z&Z afgewezen. Hoewel bekend met artikel 83c Ziekefondswet, maakt Z&Z in haar brieven aan Jachtwerf en NN geen gewag van een optreden van haar als ziekenfondsverzekeraar en rept zij ook niet van opzet of bewuste roekeloosheid bij [betrokkene 1]. Z&Z heeft, aldus de rechtbank, er kennelijk op gespeculeerd dat Jachtwerf en NN er van zouden uitgaan dat er sprake was van een particuliere ziektekostenverzekeraar (rov. 3.2). Dergelijke speculatie verdient in rechte geen bescherming; het achterhouden van relevante informatie tegenover een (wellicht te) argeloze wederpartij, ook al is dit een collega-verzekeringsmaatschappij, behoort niet te worden beloond (rov. 3.3). Het houden van Jachtwerf aan de erkenning is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 3.4).
1.4 Van het vonnis van de rechtbank is Z&Z in beroep gegaan bij het hof te 's-Gravenhage. Zij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Jachtwerf zijn bestreden.
1.5 Bij tussenarrest d.d. 15 maart 2006 stelt het hof in rov. 6 voorop dat het antwoord op de vraag of Z&Z NN(Jachtwerf) aan de erkenning in de brief d.d. 28 juli 2000 kan houden in de zin dat NN(Jachtwerf) jegens Z&Z gehouden is de door laatstgenoemde betaalde ziektekosten te vergoeden, ervan afhangt of Z&Z deze verklaring heeft opgevat en heeft mogen opvatten als een verklaring die ertoe strekte dit rechtsgevolg tot stand te brengen. Om beter in staat te zijn die vraag te beantwoorden, wenst het hof van beide partijen te vernemen met welke informatie NN, zowel binnen als buiten de afdeling Juridische en Letselzaken, met betrekking tot [betrokkene 1] en het hem overkomen ongeval door Z&Z en anderen was voorzien, voordat zij met de brief d.d. 28 juli 2000 tot de daarin vervatte erkenning overging.
Na een op 15 mei 2006 gehouden comparitie van partijen spreekt het hof op 31 mei 2006 het eindarrest uit. Het hof komt tot de slotsom (a) dat Z&Z de brief van 28 juli 2000 heeft opgevat en, ook in het licht van de door haar aan NN verschafte informatie, ook heeft mogen opvatten als een erkenning van NN dat zij gehouden is de door Z&Z ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten te vergoeden (rov. 2 t/m 5) en (b) dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Z&Z Jachtwerf aan de erkenning van NN als haar aansprakelijkheidsverzekeraar houdt (rov. 6). Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de hierboven genoemde vorderingen van Z&Z alsnog toe.
1.6 Jachtwerf komt tijdig in cassatie van beide arresten van het hof. Nadat Z&Z voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep heeft geconcludeerd, doen beide partijen hun standpunt in cassatie door hun advocaten nog schriftelijk toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is aldus opgebouwd dat het na een inleiding verder drie onderdelen (klachten) omvat, waarvan de eerste twee in een aantal subonderdelen uiteenvallen.
onderdeel 1
2.2 In onderdeel 1 wordt vanuit verschillende invalshoeken 's hofs slotsom bestreden, dat Z&Z de brief van 28 juli 2000 van NN zo heeft kunnen en mogen begrijpen en verstaan dat NN daarin heeft erkend dat zij gehouden is de door Z&Z ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten te vergoeden.
subonderdeel 1.3
2.3 Eerst zal bij subonderdeel 1.3 worden stilgestaan. In dat subonderdeel - meer in het bijzonder in 1.3.2 - wordt het oordeel van het hof aan het slot van rov. 2 van het eindarrest bestreden dat uit het proces-verbaal, dat door de Arbeidsinspectie in verband met het bedrijfsongeval is opgemaakt en deel uitmaakt van het rapport van de Arbeidsinspectie, van zodanige feiten en omstandigheden blijkt dat bewuste roekeloosheid aan de zijde van Jachtwerf pleitbaar is. Zoals hieronder met name in 2.8 en 2.9 nog zal worden aangegeven, speelt dit gegeven een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of Z&Z de brief van 28 juli 2000 van NN zo heeft kunnen en mogen begrijpen en verstaan dat NN daarin heeft erkend dat zij (NN) jegens haar gehouden is de ziektekosten te vergoeden, die zij in de hoedanigheid van ziekenfonds ten behoeve van [betrokkene 1] heeft betaald.
2.4 Het oordeel aan het slot van rov. 2 van het eindarrest houdt niet in dat naar het oordeel van het hof uit het proces-verbaal volgt dat er sprake is geweest van bewuste roekeloosheid bij Jachtwerf als werkgever van [betrokkene 1] ten aanzien van het laatstgenoemde overkomen ongeval. Het oordeel komt hierop neer dat volgens het hof Z&Z, gelet op wat over de hijsinstallatie in het proces-verbaal wordt opgemerkt, het niet voor uitgesloten of onmogelijk heeft hoeven te houden dat er sprake is geweest van bewuste roekeloosheid bij Jachtwerf en dat er ruimte is voor uitoefening van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 83b Ziekenfondswet. Dit oordeel is in cassatie slechts zeer marginaal op juistheid en begrijpelijkheid te toetsen.
2.5 In het proces-verbaal staat onder meer het volgende opgetekend. De veiligheidsklep van de wartelhaak functioneerde in die zin niet goed dat het mogelijk was dat, wanneer de lussen van de kabelstrop in onbelaste toestand in de wartelhaak worden gehangen, de ingedrukte veiligheidsklep niet terugveert naar het punt van de haak maar achter de lussen blijft hangen en de haakopening niet werd afgesloten. Het was mogelijk dat beide lussen ongewild uit de wartelhaak konden komen bij het laten zakken van de haak. Het hijswerktuig en de hijsmiddelen waren in de afgelopen negen jaar niet geïnspecteerd door een deskundige op goede staat. De wartelhaak bleek tijdens een inspectie van het hijswerktuig op 28 oktober 1998 onder andere van een nieuwe scharnierbout te zijn voorzien. Het hof moet op deze aantekeningen in het proces-verbaal het oog hebben gehad bij het formuleren van zijn oordeel aan het slot van rov. 2 van het eindarrest. Zij houden aanmerkingen over de wartelhaak en het functioneren ervan en over de zorg van Jachtwerf voor de goede staat van de hijsinstallatie meer in het algemeen in, die de conclusie dat er sprake is geweest van bewuste roekeloosheid bij Jachtwerf niet op voorhand uitsluiten. De staat en het functioneren van de wartelhaak was duidelijk niet in orde en het gehele hijswerk was al jaren lang niet door een deskundige op de goede staat gecontroleerd. Uit het proces-verbaal volgt niet onomstotelijk dat een en ander bij Jachtwerf niet bekend was. Uit de brief van 22 februari 2000 van Z&Z aan NN blijkt dat Z&Z van het rapport van de Arbeidsinspectie kennis droeg. Gelet op dit alles, kan niet gezegd worden dat het hof met het oordeel dat bewuste roekeloosheid pleitbaar was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of volstrekt onbegrijpelijk is. De in 1.3.2 tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt dan ook niet.
2.6 In subonderdeel 1.3 - meer in het bijzonder in 1.3.3 - wordt er ook nog over geklaagd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat Z&Z in appel haar vordering op NN mede op artikel 83c lid 1 Ziekenfondswet heeft gebaseerd. Hiermee wordt kennelijk bedoeld dat het hof heeft aangenomen dat Z&Z in appel als rechtsgrond voor de gehoudenheid van NN om aan haar de ziektekosten te vergoeden alsnog (mede) aanvoert dat er bij Jachtwerf sprake van bewuste roekeloosheid is geweest . Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit rov. 2 van het tussenarrest blijkt onmiskenbaar dat het hof er van uitgaat dat Z&Z de gehoudenheid van NN alleen stoelt op de erkenning van NN in de brief van 28 juli 2000. Ook het eindarrest staat geheel in het teken van de beantwoording van de vragen hoe Z&Z de erkenning van NN in de brief van 28 juli 2000 heeft mogen begrijpen en of het houden door Z&Z van NN aan de erkenning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof beoordeelt niet daarnaast ook nog of er bij Jachtwerf sprake is geweest van bewuste roekeloosheid, ten einde te kunnen vaststellen of de verplichting van NN om aan Z&Z de door haar betaalde ziektekosten te vergoeden ook voortvloeit uit de artikelen 83b en 83c, lid 1 Ziekenfondswet zelf.
subonderdeel 1.2
2.7 Na de opsomming van een viertal stellingen van NN en de vermelding in 1.2.2 van het oordeel van het hof dat Z&Z aan de brief van 28 juli 2000 de betekenis heeft mogen toekennen dat NN daarin verklaarde gehouden te zijn de door Z&Z ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten te vergoeden, wordt vervolgens in 1.2.3 er over geklaagd dat het hof ofwel met dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nl. indien het de vier stellingen niet van belang heeft geoordeeld, ofwel tekortschiet in zijn motivering.
2.8 De stellingen (i), (iii) en (iv) betreffen vooral de indruk die de brieven van Z&Z aan NN bij laatstgenoemde hebben gewekt, te weten dat Z&Z verhaal zocht voor de ziektekosten van een particuliere verzekerde en dat haar in verband daarmee een regresrecht op de werkgever van die verzekerde ([betrokkene 1]) toekwam. Stelling (ii) houdt in dat Z&Z wist althans behoorde te weten dat haar geen regresrecht op de werkgever van [betrokkene 1] toekwam, behalve wanneer er sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid bij de werkgever. In het bijzonder omdat Z&Z wist, althans had moeten weten, dat daarvan geen sprake was, had zij (Z&Z) moeten beseffen dat NN tot de erkenning in de brief van 28 juli 2000 was gekomen in de veronderstelling dat Z&Z de vergoeding voor de ziektekosten vorderde als particuliere ziektekostenverzekeraar en niet als ziekenfonds.((3))
In rov. 2 van het eindarrest merkt het hof op dat de door Z&Z aan NN verstrekte informatie wel summier was maar niet onjuist en verder dat Z&Z als verhaalzoekende instelling er van mocht uitgaan dat NN als aansprakelijkheidsverzekeraar van de Jachtwerf zou onderzoeken of zij gehouden was de kosten, waarvoor verhaal werd gezocht, te vergoeden alvorens tot erkenning van aansprakelijkheid over te gaan. Aan het slot van rov. 2 voegt het hof daaraan nog toe dat het rapport van de Arbeidsinspectie geen aanleiding gaf om aan te nemen dat Z&Z niet op de erkenning door NN heeft mogen vertrouwen, want naar zijn oordeel blijkt uit dat rapport van zodanige feiten en omstandigheden dat bewuste roekeloosheid aan de zijde van Jachtwerf pleitbaar is. Een en ander is aldus te begrijpen dat naar het oordeel van het hof Z&Z kon en mocht verwachten dat NN naar aanleiding van de van haar ontvangen brieven zou onderzoeken of zij aan Z&Z de ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten diende te vergoeden, en voorts dat, mede gelet op het rapport van de Arbeidsinspectie, Z&Z geen aanleiding had om ervan uit te gaan dat NN bij dat onderzoek niet in aanmerking zou nemen dat zij als ziekenfonds vergoeding voor de ziektekosten vorderde en dat NN niet heeft kunnen bedoelen dat zij jegens haar als ziekenfonds gehouden was de ziektekosten te vergoeden.
Genoemde oordelen van het hof komen er op neer dat het hof de hierboven vermelde stellingen van NN niet als niet relevant heeft beschouwd, maar dat naar zijn oordeel de stellingen vanwege andere omstandigheden niet kunnen leiden tot de slotsom dat Z&Z de brief van 28 juli 2000 niet heeft mogen begrijpen als zij heeft gedaan. Dit brengt mee dat de klacht in 1.2.3 dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting niet opgaat.
2.9 De klacht in 1.2.3 over onvoldoende motivering treft eveneens geen doel. Voor de onvoldoende motivering wordt aangevoerd dat Z&Z moest weten dat er voor een regresvordering van haar als ziekenfonds geen, althans geen door haar aan Jachtwerf of NN meegedeelde rechtsgrond was. Het hof heeft, zoals hierboven al opgemerkt, aan het slot van rov. 2 van het eindarrest als zijn oordeel gegeven dat uit het rapport van de Arbeidsinspectie van zodanige feiten en omstandigheden blijkt dat bewuste roekeloosheid aan de zijde van Jachtwerf pleitbaar is. Met dit, tevergeefs bestreden oordeel geeft het hof te kennen dat Z&Z het tot de mogelijkheden heeft kunnen rekenen dat er bij Jachtwerf met betrekking tot het ongeval sprake was van bewuste roekeloosheid. Het hof verwerpt hiermee de stelling dat Z&Z moest weten dat er geen rechtsgrond voor haar verhaalsvordering was. Vanwege dat rapport in combinatie met de verwachting dat NN als aansprakelijkheidsverzekeraar een onderzoek naar haar aansprakelijkheid zou onderzoeken had Z&Z volgens het hof geen aanleiding om ervan uit te gaan dat NN niet heeft kunnen bedoelen dat zij jegens haar als ziekenfonds gehouden was de ziektekosten te vergoeden. Hiermee geeft het hof voldoende begrijpelijk aan dat en waarom ook de andere stellingen NN niet kunnen baten.
2.10 Uit hetgeen in 1.2.4 nog wordt aangevoerd, volgt niet dat de hiervoor besproken gronden voor het oordeel van het hof dat Z&Z de brief van 28 juli 2000 heeft mogen opvatten als dat haar als ziekenfonds een verhaalsrecht voor de ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten toekomt, onjuist of onbegrijpelijk zijn. Het in 1.2.4 gestelde behoeft dan ook geen aparte bespreking.
subonderdeel 1.1
2.11 In subonderdeel 1.1 - zie met name onder 1.1.3 en 1.1.4 - wordt eerst gesteld dat het hof, gelet op rov. 6 van het tussenarrest, voor de beantwoording van de vragen (i) welke betekenis Z&Z aan de brief van 28 juli 2000 van NN aan haar heeft mogen toekennen en, in verband daarmee, (ii) hoever de mededelingsplicht van Z&Z jegens NN reikte, mede van belang heeft geacht 'hetgeen overigens bij NN bekend was'. Er wordt vervolgens over geklaagd, dat het hof bij de beantwoording van die vragen niet die aan NN bekende feiten en omstandigheden in aanmerking had mogen nemen, waarvan Z&Z niet heeft geweten dat zij aan NN bekend waren. De feiten en omstandigheden waarop gedoeld wordt, betreffen de hoedanigheid, waarin Z&Z vergoeding van de ziektekosten heeft verzocht, en de grondslag van haar verhaalsvordering. De klacht in subonderdeel 1.1 komt derhalve op het volgende neer. Het hof laat onder datgene waarmee Z&Z bij de beoordeling van de betekenis van de brief van 28 juli 2000 rekening heeft mogen houden, vallen de bekendheid van NN met én de hoedanigheid waarin Z&Z verhaal voor de door haar betaalde ziektekosten zocht én de door Z&Z bij haar verhaal aangehouden grondslag voor het verhaalsrecht. Dat doet het hof ten onrechte, want Z&Z was niet op de hoogte van de bekendheid van NN met die feiten en omstandigheden.
2.12 Gelet op rov. 6 van het tussenarrest, acht het hof voor datgene waarmee Z&Z bij de beoordeling van de betekenis van de brief van 28 juli 2000 rekening heeft mogen houden, op gelijke wijze van belang dat wat 'door Z&Z bij NN bekend geacht mocht worden'((4)). Dat uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden. Dit betekent dat aan de hierboven in 2.7 genoemde klacht het vereiste belang ontbreekt, indien de feiten en omstandigheden waarop het oordeel over datgene waarmee Z&Z rekening heeft mogen houden stoelt, feiten en omstandigheden betreffen, waarmee NN door Z&Z geacht mocht worden bekend te zijn. Zoals hierboven in 2.11 ook reeds opgemerkt, gaat het wat die feiten en omstandigheden betreft om de hoedanigheid, waarin Z&Z vergoeding van de ziektekosten heeft verzocht, en om de door haar aangehouden grondslag van haar vordering.
Bij de bespreking hierboven in 2.4 en 2.5 van hetgeen het hof in rov. 2 overweegt en beslist, is reeds aangegeven dat het hof van oordeel is dat Z&Z kon en mocht verwachten dat NN naar aanleiding van de van haar ontvangen brieven zou onderzoeken of zij aan Z&Z de ten behoeve van [betrokkene 1] betaalde ziektekosten diende te vergoeden, en voorts dat, mede gelet op het rapport van de Arbeidsinspectie, Z&Z geen aanleiding had om ervan uit te gaan dat NN bij dat onderzoek niet in aanmerking zou nemen dat zij als ziekenfonds vergoeding voor de ziektekosten vorderde en dat NN niet heeft kunnen bedoelen dat zij jegens haar als ziekenfonds gehouden was de ziektekosten te vergoeden. In het oordeel van het hof en de daarvoor gegeven onderbouwing ligt besloten, dat volgens het hof Z&Z bij het kennisnemen van de brief van 28 juli 2000 van NN heeft mogen veronderstellen, dat NN er van uitging dat zij als ziekenfonds verhaal zocht en dat NN van mening was dat het bedrijfsongeval onder zodanige omstandigheden was geschiedt dat er voor dat verhaal onder de ziekenfondswet ruimte was. Dat rechtvaardigt verder de conclusie dat de klacht in subonderdeel 1.1 inderdaad bij gebrek aan belang geen doel treft.
subonderdeel 1.4
2.13 Subonderdeel 1.4 bevat de klachten dat het hof ten onrechte Z&Z niet heeft belast met het bewijs van het door Z&Z gestelde maar door NN betwiste gerechtvaardigde vertrouwen op een erkenning door NN van aansprakelijkheid jegens Z&Z, althans dat het hof ten onrechte NN niet heeft toegelaten tot het leveren van het door NN aangeboden tegenbewijs op dit punt.
2.14 Het oordeel dat het vertrouwen van Z&Z dat NN erkende jegens haar als ziekenfonds gehouden te zijn de ziektekosten te vergoeden, gerechtvaardigd was, rust deels op feiten die onbetwist zijn gebleven en dus geen bewijs behoefden en deels op rechterlijke waarderingen, die als zodanig geen voorwerp van bewijsvoering kunnen zijn. De feiten betreffen de gewisselde brieven en het rapport van de Arbeidsinspectie. Het bestaan en de inhoud van die stukken en de bekendheid van partijen met die stukken zijn niet betwist. De beoordeling welke juridische gevolgen aan die stukken zijn te verbinden en ook het oordeel dat van NN als aansprakelijkheidsverzekeraar verwacht kan worden dat zij eerst een onderzoek naar haar aansprakelijkheid doet alvorens tot een erkenning over te gaan, vallen op zichzelf niet binnen het voor bewijsvoering in aanmerking komende terrein. Kortom, voor het hof bestond er geen aanleiding om partijen nog het leveren van bewijs op te dragen of hen daartoe in de gelegenheid te stellen, voordat het de eindbeslissing nam. Dit geldt nog te meer omdat de personen die aan de zijde van Z&Z en NN direct bij de zaak betrokken waren, al tijdens de door het hof gehouden comparitie van partijen waren gehoord. Er is daarna door NN niet te kennen gegeven dat er een reden zou zijn om deze personen ook nog eens als getuigen te horen.
onderdeel 2
2.15 Met onderdeel 2 wordt de beslissing van het hof in rov. 6 van het eindarrest bestreden dat niet kan worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Z&Z Jachtwerf/NN aan de erkenning in de brief van 28 juli 2000 wil houden.
2.16 In 2.3 en 2.4 beroept NN zich voor de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van de beslissing op het feit dat Z&Z door het optreden van NN niet in een nadeligere positie is gebracht. Blijkens vooral de verwijzing in 2.1, laatste regel, naar § 20 van de conclusie van antwoord((5)) wordt met 'een nadeligere positie' bedoeld het in zijn belangen worden geschaad als gevolg van het voortbouwen op het opgewekte vertrouwen, indien dat vertrouwen niet wordt gehonoreerd.
2.17 In verband met deze, aldus begrepen klacht verdient opmerking dat voor de bescherming van opgewekt vertrouwen van het verricht zijn van een rechtshandeling naar het thans geldende recht niet als algemene eis geldt dat de 'fidens' alleen dan aanspraak op bescherming van het bij hem opgewekte vertrouwen kan maken, indien bij het onthouden van die bescherming hij in zijn belangen wordt geschaad in die zin dat hij dan nadeel lijdt als gevolg van het feit dat hij op het gewekte vertrouwen heeft voortgebouwd. In artikel 3:35 BW waar aan de orde is de bescherming van het vertrouwen dat met een verklaring of gedraging bij een ander is opgewekt, wordt voor het beschermen van opgewekt vertrouwen de eis van benadeling in de zojuist bedoelde zin niet gesteld. Zie voor hoe de ontwikkeling van het recht op het onderhavige punt is geweest, Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nrs. 110 -112. Dit betekent dat in het feit dat Z&Z door het optreden van NN niet is benadeeld in de hiervoor vermelde zin, geen aanleiding is te vinden om de vraag of het beroep van Z&Z op de erkenning van NN naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ten nadele van Z&Z te beantwoorden. Daarop strandt de hierboven in 2.16 vermelde klacht.
2.18 In de Schriftelijke Toelichting van de zijde van NN, met name onder 3.3.4, wordt de klacht in onderdeel 2 nog in die zin uitgewerkt dat het honoreren van het bij Z&Z opgewekte vertrouwen haar een voordeel oplevert, nl. een aanzienlijk geldbedrag, waarop zij op grond van de wet geen aanspraak zou kunnen maken. Ook indien men de klacht in onderdeel 2 vanuit deze invalshoek beschouwt, slaagt zij niet.
2.19 De klacht, zover inhoudende dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, slaagt niet bij gebrek aan feitelijke grondslag. Rov. 6 geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het hof bij de beantwoording van de vraag of het houden van Jachtwerf/NN aan de erkenning onaanvaardbaar is, er van is uitgegaan dat het feit dat Z&Z een voordeel geniet indien haar beroep op de erkenning zou worden gehonoreerd, niet in aanmerking hoeft te worden genomen, omdat dat feit bij die vraag meer in het algemeen een niet relevant gezichtspunt vormt.
2.20 De klacht, voor zover inhoudende dat het hof zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd door geen kenbare aandacht te besteden aan het feit dat Z&Z door het optreden van NN is bevoordeeld, slaagt evenmin. Van een onvoldoende motivering is nl. geen sprake.
Het Hof staat weliswaar niet apart en nadrukkelijk bij genoemd feit stil, maar in de argumentatie die het hof tot de beslissing in rov. 6 voert, ligt besloten dat het feit geen aanleiding geeft anders te beslissen. Deze argumentatie komt hierop neer dat het niet aan Z&Z maar aan NN zelf is toe te rekenen dat zij tot de in de brief van 28 juli 2000 vervatte erkenning is gekomen. Immers, niet alleen heeft Z&Z op zichzelf geen onjuiste informatie aan NN verstrekt maar was de informatie, die verder nog relevant was voor de besluitvorming aangaande de erkenning, bij NN bekend, althans noopte die informatie haar tot nader onderzoek alvorens de vordering van Z&Z te erkennen. Dat van de bij NN aanwezige informatie geen gebruik is gemaakt, is het gevolg van het feit dat de persoon, die binnen NN de verhaalsvordering van Z&Z afhandelde, geen kennis nam van andere op het ongeval van [betrokkene 1] betrekking hebbende dossiers, waarin zich de relevante informatie bevond. In rov. 5 heeft het hof - op zichzelf in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de keuze van NN om in letselschadezaken verschillende katernen (dossiers) aan te leggen en om de behandelaar van de ene katern geen kennis te laten nemen van de gegevens verzameld ten behoeve van een andere katern, niet aan derden als Z&Z kan worden tegengeworpen, en verder dat gegevens in de slachtofferkatern geacht moeten worden bekend te zijn bij de behandelaar van de ziektekostenkatern. Verder heeft genoemde persoon bij NN ter comparitie verklaard dat hij niet of nauwelijks brieven van verhaalzoekende ziekenfondsen ziet((6)). Onder deze omstandigheden aan de zijde van NN is het niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt, dat het beroep van Z&Z op de erkenning niet als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te beschouwen vanwege het feit dat Z&Z door het optreden van NN in een voordeliger positie is gebracht.
onderdeel 3
2.21 Onderdeel 3 bevat een slotklacht, waaraan naast de klachten in de andere twee onderdelen geen zelfstandige betekenis toekomt. Onderdeel 3 behoeft daardoor geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. De feiten zijn ontleend aan rov. 1 van het vonnis d.d. 29 oktober 2003 van de rechtbank te 's-Gravenhage, de rov. 2, 3 en 4 van het tussenarrest d.d. 15 maart 2006 en rov. 1 van het eindarrest d.d. 31 mei 2006 van het hof te 's-Gravenhage.
2. Z&Z heeft onweersproken gesteld dat zij één van de grotere regionale ziekenfondsen in Nederland is en als zodanig ook meer dan regionale bekendheid geniet en dat zij in het verleden vele malen met Nationale-Nederlanden heeft gecorrespondeerd en 'zaken gedaan', waarbij het evident was dat zij als zorgverzekeraar voor ziekenfondsverzekerden optrad. Zie dagvaarding in eerste aanleg, sub 11, onder a en memorie van grieven in appel, sub 24 en 25.
3. Ook in § 1.2 van de Schriftelijke Toelichting van Mrs. Meijer en Van der Wiel wordt dit als het centrale punt genoemd. Zie in dit verband ook de conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub 11, laatste volzin, waar op de stelling van Z&Z dat met de erkenning van NN bij haar de indruk was gewekt dat de ziektekosten zouden worden vergoed, als volgt wordt gereageerd: " Daar komt nog bij dat in de gegeven omstandigheden Zorg en Zekerheid in redelijkheid niet kan stellen dat die indruk kan zijn gewekt, nu zij wist, althans behoorde te weten dat haar geen regresrecht toekwam."
4. In de tweede volzin van rov. 6 overweegt het hof immers, voor zover hier van belang: "In dit kader is ..... van belang ....... hetgeen overigens bij NN bekend was dan wel door Zorg en Zekerheid bekend geacht mocht worden." Het 'bekend zijn' en het 'bekend geacht mogen worden' vormen hier uitwisselbare alternatieven.
5. Waarom in dit verband ook naar § 22 van de memorie van antwoord wordt verwezen, is niet duidelijk.
6. Zie blz. 3 van het proces-verbaal dat in verband met de comparitie van partijen is opgesteld.