ECLI:NL:PHR:2008:BC3927
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het verzoek tot vaststellen van een omgangsregeling tussen een zaaddonor en zijn kind
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verzoek van een man, die als zaaddonor fungeerde, tot het vaststellen van een omgangsregeling met zijn biologische kind. De man had sinds mei 2001 een omgangsregeling van enkele uren per drie weken, maar deze werd in augustus 2005 door de moeder en haar partner beëindigd. De man verzocht de rechtbank om de omgangsregeling te herstellen, maar zijn verzoek werd afgewezen. Hij ging in hoger beroep bij het gerechtshof, dat de afwijzing bevestigde. De man stelde cassatie in, waarbij hij aanvoerde dat het hof een onjuist criterium had aangelegd bij de beoordeling van zijn verzoek. Hij betoogde dat de rechtbank de maatstaf van artikel 1:377a lid 3 BW had moeten toepassen in plaats van artikel 1:377f lid 1 BW, omdat hij als biologische vader recht had op omgang met zijn kind.
Het hof oordeelde dat de belangen van het kind in deze zaak zwaarwegend waren en dat de omgang met de man niet in het belang van het kind was. Het hof stelde vast dat de spanningen tussen de partijen zo hoog waren opgelopen dat onbelast contact met de man niet meer mogelijk was. De man had geprobeerd zijn rol als spermadonor uit te breiden naar een actieve vaderrol, maar het hof oordeelde dat dit in strijd was met de belangen van het kind. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat het onderscheid tussen juridische en biologische ouders in de beoordeling van omgangsverzoeken in strijd kan zijn met het Europees recht, maar dat in deze specifieke zaak de afwijzing van het verzoek van de man terecht was.
De zaak benadrukt de complexiteit van omgangsregelingen in situaties waarin biologische en juridische ouders verschillende belangen en verwachtingen hebben. De uitspraak heeft implicaties voor de rechten van biologische ouders en de bescherming van de belangen van kinderen in vergelijkbare situaties.