1 Het hof verwijst in de in cassatie bestreden beschikking voor de vaststaande feiten naar de in de eerste aanleg gegeven beschikking. Deze bevat evenwel geen overzicht van de in die instantie vastgestelde feiten. Het hier gegeven feitenoverzicht is vooral ontleend aan de (onweersproken) stellingen uit de verzoekschriften van de verzoeker tot cassatie.
2 Enig dossieronderzoek leidt tot de bevinding dat het huwelijk gesloten is in november 1975 (dit wordt o.a. vermeld in de echtscheidingsbeschikking, de tweede bijlage bij het inleidend verzoek (dat weer als tweede bijlage aan het cassatierekest is gehecht)); en dat er twee inmiddels meerderjarige zoons uit het huwelijk zijn geboren (o.a. vermeld in het inleidend verzoek).
3 Het cassatierekest is op 10 juli 2007 ingekomen, terwijl de in cassatie bestreden beschikking van 11 april 2007 is. Het cassatierekest bevat geen gegevens betreffende naam of woonplaats van de gerekestreerde (dus: van [de vrouw]). De wet schrijft vermelding van deze gegevens - hoewel wel in hoge mate gebruikelijk (en, voeg ik toe, ook wenselijk) - echter niet voor. De griffie van de Hoge Raad heeft conform art. 426b tweede lid Rv, afschrift van het cassatierekest gestuurd aan het adres van [de vrouw] zoals dat in het in eerste aanleg ingediende rekest en in het appelrekest was opgegeven.
4 Naar de letter genomen richt het middel zich blijkens de tekst die zich onmiddellijk onder het kopje "Middel 1" bevindt, ook tegen de overwegingen en oordelen van de rechtbank in de eerste aanleg. Aangezien er tegen het oordeel van de eerste rechter geen cassatieklachten kunnen worden ingebracht, zal ik geen onderzoek doen naar wat het middel in dit verband (nog) aanvoert.
5 Men houde het mij ten goede wanneer ik het hier tot uitdrukking gebrachte voorbehoud hierna niet meer herhaal (maar dat voor lezing als "herhaald en ingelast" voordraag).
6 Het lijkt mij vanzelfsprekend dat voor het "omgekeerde" geval van een man die samenleeft met een gehuwde vrouw (of man), hetzelfde geldt. In de onderhavige zaak gaat het intussen om dezelfde situatie als in het destijds door de Hoge Raad beoordeelde geval.
7 Wortmann spreekt zich in haar annotatie kritisch over deze beslissing uit. Zie verder bijvoorbeeld Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, Art. 160, aant. 3 (p. Art. 160 - 11); T & C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Koens, art. 160 (enige aantekening); Asser - De Boer, 2006, nr. 648; Van Teeffelen, EB 2003, p. 110; Dorn in "EB Klassiek", 2003, p. 136.
8 T & C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Koens, art. 160 (enige aantekening); Asser - De Boer, 2006, nr. 646.
9 Met het oog op de in art. 21 Rv tot uitdrukking komende "waarheidsplicht" lijkt mij ook niet juist dat de hier bedoelde stelling van [de man] de kwalificatie "ten overvloede" zou verdienen, die het middel daaraan geeft.
10 De regel van art. 139 Rv waar de steller van het middel kennelijk op doelt, is overigens voor de verzoekschrift-procedure niet rechtstreeks van toepassing; maar in het geval van een niet-verschenen gerekestreerde komt toepassing van een inhoudelijk overeenkomstige regel wel in aanmerking, zie bijvoorbeeld Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 233 - 234.
11 Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat het hof zijn beslissing niet baseert op het ontbreken van bewijs van het gescheiden-zijn van de partner van [de vrouw] (en ook niet op beschouwingen over door [de man] te leveren bewijs). Het hof merkt slechts ten overvloede op ("...temeer nu...") dat bewijs van het bedoelde gegeven ontbreekt.
12 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, Art. 139, aant. 9; ibid., Rutgers, Art. 149, aant. 7.
13 Blz. 2, vijfde alinea van het cassatierekest.
14 Op p. 2, tweede alinea (tweede volzin).
15 Ik wil hiermee overigens niet suggereren dat een stelling als hier bedoeld voor het eerst bij de mondelinge behandeling in appel - en mondeling - zou mogen worden "geïntroduceerd". Ik denk dat dat in veel gevallen niet met de goede procesorde verenigbaar zal zijn - zie ook de verwijzingen in voetnoot 17.
16 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143 (p. 306 - 307).
17 Zinvolle bestrijding lijkt mij ook niet mogelijk. In de verzoekschriftprocedure moet naar de maatstaf van de goede procesorde worden beoordeeld of laattijdig aangevoerde stellingen nog in aanmerking kunnen worden genomen (en wat daarbij geldt als er een of meer belanghebbenden niet zijn verschenen); zie bijvoorbeeld HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349, rov. 3.6; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, Art. 283, aant. 4 en aant. 6; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Van Mierlo, art. 283, aant. 3; Snijders-Ynzonides-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 169. Aan deze maatstaf heeft het hof getoetst; het gegeven oordeel valt, wat mij betreft, ruim binnen de marge van appreciatie die de rechter van de desbetreffende instantie (ook blijkens de zojuist aangehaalde beschikking van de Hoge Raad) hier heeft; en dat oordeel is uitstekend te begrijpen.