1 Ontleend aan het tussenvonnis in eerste aanleg van 30 september 1998, rov. 2.1 - 2.9. Blijkens rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest is ook het hof van deze vaststellingen uitgegaan; zie ook de door het hof zelf vastgestelde feiten in rov. 4.1 van zijn arrest.
2 [Verweerster] had ten behoeve van het hijswerk een overeenkomst van onderaanneming gesloten met Kraan- en Transportbedrijf [B] B.V. [B] had op haar beurt een kraan met machinist betrokken van [C] B.V.
3 Vermoedelijk ontbreken hier een of meer woorden; maar zo staat het in de vaststellingen van de rechtbank, waarop ook het hof is afgegaan.
4 Deze vaststelling kan inzoverre aanleiding geven tot enige verwarring dat, naar verder zal blijken, het geschil in cassatie voor een belangrijk deel gaat over aanduidingen op een situatieschets die zouden betekenen dat de leiding op de aangegeven plaatsen op een diepte van 30 dan wel 70 cm. lag - in beide gevallen dus buiten de "spreiding" van de hier vastgestelde waarden.
5 Volgens de Memorie van Grieven, alinea 4, in totaal 6 hoofdzaken en 26 vrijwaringszaken. In alle zaken, met uitzondering van de onderhavige zaak, hebben de partijen over de afwikkeling van de schade overeenstemming weten te bereiken.
6 Het rapport van Crawford is opgesteld ná het eindvonnis in eerste aanleg, in opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster], Hannover International Insurance Nederland N.V.
7 De twee leidingtekeningen zijn als bijlage 2 gevoegd bij het in alinea 7 genoemde rapport van Crawford. Wat Crawford omtrent de twee leidingtekeningen preciseert, staat op p. 5 van het rapport.
8 Het arrest van het hof is van 10 augustus 2006. De cassatiedagvaarding werd op 9 november 2006 uitgebracht.
9 Ik bedoel dan vooral het naderhand opgevraagde en overgelegde proces-verbaal van de pleitzitting, waarover partijen uitvoerige beschouwingen hebben uitgewisseld.
10 Zie bijvoorbeeld Asser, Civiele Cassatie, 2003, nr. 4.1.
11 Of het moest er om gaan dat de Hoge Raad de ruimte voor cassatie, op het voetspoor van deze klacht, (wezenlijk) zou verbreden. Dát zou natuurlijk wel van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling; maar die stap is evidentelijk niet aanbevelenswaardig.
12 Ik wil overigens met enige nadruk vermelden dat ik geen aanleiding heb om er ernstig rekening mee te houden dat de hier aan de orde zijnde vaststelling van het hof niet juist zou zijn. Van de rechterlijke ambtenaren waar het om gaat mag worden verondersteld dat zij dergelijke vaststellingen aan de hand van verantwoord onderzoek doen. Ook daarom is er geen aanleiding om op het uitgangspunt van art. 419 Rv. af te dingen; en ook daarom moet het onderzoek waar deze klacht van het middel op aanstuurt, met beslistheid van de hand worden gewezen. Zie ook Snijders, TCR 1999, p. 90.
13 HR 16 april 2004, NJ 2004, 425, rov. 3.3.5; (G.) Snijders, TCR 2004, p. 75 en TCR 1996, p. 19, met verdere vindplaatsen. Uit de daarna verschenen rechtspraak vermeld ik nog HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6, rov. 3.3.
14 In alinea 15 zal ik overigens onderzoeken of de door het hof getrokken conclusie inderdaad mag worden opgevat als: het (verrassenderwijs) vaststellen dat [eiseres] wezenlijke stellingen prijsgaf. Ik denk, daarop vooruitlopend, dat dat niet het geval is.
15 Van de kant van [eiseres] was slechts gesteld dat dat gegeven uit "de tekeningen" zou blijken. Dat zo zijnde is te begrijpen dat het hof belang heeft gehecht aan de vraag of dit ook gold voor de (ene) tekening die tijdig aan [verweerster] was verstrekt.
16 Als men het van deze kant benadert, ging het dan ook niet om een "terugnemen", bij de pleidooien, van eerder namens [eiseres] betrokken stellingen, maar om een vraag naar nadere precisering van die stellingen. (Ook) in cassatie wordt niet aangevoerd dat de hier bedoelde precisering inderdaad zou zijn gegeven. Dit brengt mee dat de conclusies die het hof heeft getrokken, lang niet zo schril contrasteren met de namens [eiseres] verdedigde stellingen, als het middel tot uitgangspunt neemt. De door het hof in rov. 4.11 gebruikte formulering "niet (heeft) gehandhaafd" lijkt mij met de hier veronderstelde gang van zaken goed verenigbaar.
17 Zie bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.) VIII.2, Lindenbergh, Aansprakelijkheid bij de uitvoering van bouwwerken, aant. 4; P. Dahm, "Schade aan leidingen", BR 1994, p. 192, 194 en 195; alinea 3.6 van de conclusie van A - G Strikwerda voor HR 6 januari 1989, NJ 1989, 282; Bloembergen, "Aansprakelijk-heid bij leidingschades", BR 1979, p. 568-570.
18 HR 2 oktober 1998, NJ 1998, 831, rov. 3.4 - 3.7; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 64, rov. 3.6 en 3.7; HR 6 januari 1989, NJ 1989, 282, rov. 3.4.
19 De Jansdam (in de stukken regelmatig abusievelijk aangeduid als "het Jansdam"), bevindt zich namelijk in de oude binnenstad van Utrecht.
20 Het hof heeft in rov. 4.12 in de eerste plaats geoordeeld dat er onvoldoende was gesteld om wél onzorgvuldig handelen aan de kant van [verweerster] te kunnen opleveren. Aansluitend is geoordeeld dat [verweerster] niet mag worden verweten dat zij geen verder onderzoek naar de (diepte)ligging van de leiding heeft gedaan of de kraanleverancier nadere aanwijzingen heeft gegeven.
Ik erken dat de hier door mij gekozen formulering voor het "totaaloordeel" de verschillende varianten waarin het hof dat oordeel heeft "gekleed" niet volledig dekt.
21 Namelijk de stellingen uit de van de kant van [verweerster] bij schriftelijke toelichting, alinea 45 aangewezen plaatsen, te weten: de Memorie van Grieven, alinea 27 en de appelpleitnota, alinea 39 (slot). Deze stellingen vonden bovendien steun in het overgelegde Crawford-rapport (blz. 3, mededeling van de heer Van Esterik; blz. 5, bovenste alinea).