15. Art. 1:145 lid 1 (oud) BW luidt, zoals reeds aan de orde kwam, als volgt: "De uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere krachtens de deling is gehouden, geschiedt in geld en is onmiddellijk opeisbaar." Het tweede lid bepaalt dat "in afwijking van het bovenstaande" de rechtbank nochtans wegens gewichtige redenen en op verzoek van de tot uitkering verplichte echtgenoot kan bepalen dat het verschuldigde benevens de wettelijke rente eerst na verloop van een zekere tijd behoeft te worden voldaan. Het is de vraag of de bepaling van het eerste lid dat de uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de ander krachtens de deling gehouden is, in geld geschiedt en onmiddellijk opeisbaar is, impliceert dat de verrekenvordering (dat wil zeggen de vordering tot betaling van hetgeen de echtgenoot krachtens de verrekening gehouden is te voldoen) aan het einde van het deelgenootschap direct opeisbaar is. De parlementaire geschiedenis geeft geen uitsluitsel nu de bepaling in de Toelichting Meijers uitsluitend als volgt is toegelicht (Parl. Gesch. Boek 1, p. 393): "De uitkering, waartoe de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot gehouden is, geschiedt in geld. Dit is de meest eenvoudige wijze van vereffening tussen deelgenoten, die niet een gemeenschappelijk vermogen bezitten." Met betrekking tot het moment van opeisbaar worden wordt in de wetsgeschiedenis geen nadere toelichting gegeven. In de Parl Gesch. Inv. Boek 1, p. 1270-1271, wordt het eerste lid niet nader toegelicht. Verdedigbaar lijkt de stelling dat de redactie van art. 1:145 lid 1 (oud) BW een argument oplevert voor de door het middel verdedigde opvatting nu in deze bepaling wordt gesproken van "de uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere krachtens de deling is gehouden". Verdedigbaar is immers dat de wetgever met het begrip 'deling' hier het oog heeft op het vaststellen van hetgeen de ene echtgenoot krachtens het deelgenootschap aan de andere echtgenoot is verschuldigd, en niet op de wijze van deling zelf die geschiedt doordat een der echtgenoten uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot betaalt, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. Verdedigbaar is evenwel ook de opvatting dat uit de redactie nu juist moet worden afgeleid dat de vordering onmiddellijk bij het einde van het deelgenootschap opeisbaar is.
De door het middel verdedigde opvatting dat de vordering pas opeisbaar is op het moment dat het bedrag van de vordering vaststaat, dat wil zeggen op het moment waarop de beschrijving van de vermogens heeft plaatsgevonden en de slotberekening is uitgevoerd, wordt door de meeste schrijvers gehuldigd, al wordt daarbij geen beroep gedaan op de regeling zoals die geldt voor de verdeling van de gemeenschap, zoals het middel doet. Vrij algemeen wordt aangenomen dat van opeisbaarheid slechts sprake kan zijn ingeval de grootte van de vordering vaststaat. Zie Asser/de Ruiter/Moltmaker, 1992, nr. 525 en Asser/De Boer, 1998, nr. 525, waar wordt betoogd dat in art. 145 lid 1 (oud) BW tot uitdrukking wordt gebracht dat de deling van de vermogensvermeerdering geen zakelijke gerechtigdheid tot het vermogen van de tot uitkering verplichte echtgenoot schept, doch slechts een vordering in geld en dat deze vordering direct opeisbaar is, dat wil zeggen vanaf het moment waarop alle handelingen zijn verricht welke voor de vaststelling van de grootte van de vordering noodzakelijk zijn. Zie ook Klaassen/Eggens/Luijten/Meijer, Huwelijksgoederenrecht, 2005, nr. 598; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, Mon. Echtscheidingsrecht Deel 2, 2005, p. 101; De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 1999, p. 469 (noot 546); Pitlo/van der Burght/Rood-de Boer, Personen- en familierecht, 1998, p. 413; Breedveld-de Voogd, Tekst en Commentaar Personen- en familierecht, 1998, aant. 2a bij art. 1:145 (oud) BW. Enigszins anders evenwel Van der Burght, Het wettelijk deelgenootschap, diss. UvA 1973, p. 147. Hij betoogt als volgt. Men dient onder onmiddellijk opeisbaar in art. 1:145 (oud) BW te verstaan dat de vordering direct met haar vaststelling opeisbaar is. Men moet dit moment niet verwarren met het ogenblik waarop de vordering ontstaat, te weten direct bij het einde van het deelgenootschap. Opeisbaar is zij dan echter nog niet, daar men eerst omvang en inhoud ervan moet vaststellen. Dit geschiedt in twee fasen. Eerst komt men aan de hand van diverse berekeningen tot de conclusie dat de ene echtgenoot een vordering op de ander heeft: pas dan blijkt dat deze vordering vanaf het einde van het deelgenootschap heeft bestaan. Vervolgens stelt men de precieze omvang van de vordering vast. Het ogenblik waarop de vordering opeisbaar wordt, valt na de eerste fase, nadat dus is vastgesteld dat er een vordering is.