1 Ontleend aan het in cassatie bestreden (tussen)arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 11 januari 2005, rov. 4.1.
2 Zo is de naam vermeld in de "kop" van verschillende uitspraken in de feitelijke instanties. Op p. 1 van de incidentele conclusie tot interventie van 15 juni 2007 wordt de naam "Spirit [...]" gebruikt.
3 De handelsnaam van [eiseres 2] luidt: [A] (zie de "kop" van de beschikking van de rechtbank Breda van 22 mei 2007 (in de nader te noemen faillissementsprocedure)). [Eiseres 2] maakte haar bedrijf van de exploitatie van een adviesgroep voor organisatiekunde, gespecialiseerd in "human resources" (rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank Breda van 24 september 2003).
4 [Eiseres 2] stelde ook dat [verweerder] haar, [eiseres 2], in een kwaad daglicht zou hebben gesteld en dat [verweerder] relaties van [eiseres 2] zou hebben benaderd met het doel steun te krijgen voor een faillissementsaanvraag tegen [eiseres 2].
5 Het eindarrest in de appelprocedure is van 2 mei 2006. De cassatiedagvaarding werd op 2 augustus 2006 uitgebracht.
6 Volgens p. 1 van een akte van cessie van 26 maart 2004, waarvan een afschrift is overgelegd als bijlage 2 bij de incidentele conclusie tot interventie. Volgens de eveneens als bijlage 2 overgelegde cessieovereenkomst van 14 oktober 2002, zou [eiseres 1] de enige directeur van [eiseres 2] zijn (en is [betrokkene 1] de enige directeur van [eiseres 1]).
7 Volgens p. 1 van de incidentele conclusie tot interventie zou de cessie hebben plaatsgevonden bij overeenkomst van 4 april 2003, bekrachtigd bij notariële akte van 26 maart 2004 (bijlage 2). Blijkens deze notariële akte (onderaan p. 1 en bovenaan p. 2) ligt aan de cessie betaling van een rekening-courantschuld van [eiseres 2] aan [eiseres 1] ten grondslag.
8 Het namens [eiseres 2] overgelegde procesdossier is niet geheel compleet: het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor (in hoger beroep) van 18 april 2005 en de namens [verweerder] genomen memorie na enquête (beide zoals vermeld in rov. 6 van het (eind)arrest van het hof van 2 mei 2006) ontbreken.
9 Voeging wordt in de wet (en in de praktijk) ook gebruikt om een ander gegeven aan te duiden, namelijk voor de beslissing om met elkaar samenhangende ("verknochte") zaken gezamenlijk ("gevoegd") te behandelen. De aanduiding "partijvoeging" beoogt de in deze zaak bedoelde voeging van die andere variant te onderscheiden.
10 Dat is bijvoorbeeld gebeurd in HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62 m.nt. DJV (eerste rechtsoverweging) en HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199 (voorlaatste en laatste overweging).
11 Ook gepubliceerd in JBPr 2003, 53, en daar becommentarieerd door (A.) Knigge.
12 Aan deze beslissing gingen overigens HR 8 december 2000, NJ 2001, 55 (rov. 3.4), HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 m.nt. G.A.I. Schuijt (rov. 3.3) en HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485 m.nt. Ma (rov. 3.6) vooraf. Uit die beslissingen kan men opmaken (en daaruit wordt in de literatuur ook afgeleid (o.a. in de aangehaalde noot van Maeijer; zie voor een literatuuroverzicht alinea's 3.6 - 3.8 van de conclusie van
A - G Bakels voor de in NJ 2003, 313 gepubliceerde zaak)) dat de Hoge Raad de eerder gehuldigde beperkte uitleg van het "belangenbegrip" heeft verruimd. Zie ook HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt. DWFV, rov. 4.3.
13 In de noot van Veegens schrijft deze voor het geval dat de cessie niet plaatsvindt "tussen twee instanties" maar hangende een instantie: "iedere practicus zal in een dergelijk geval de rechtsopvolger in het aanhangige geding doen tussenbeide komen..." - daarmee vooruitlopend op de beslissing uit HR 14 maart 2003 waarnaar ik in alinea 15 verwees.
14 Bij HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583 m.nt. WHH, rov. 3 was al beslist dat voor verzoeken tot tussenkomst of voeging in de cassatie-verzoekschriftprocedure geen plaats is.
15 De thans vermelde gegevens ontleen ik aan alinea's 1.1 - 1.11 en 2.6 - 2.9 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent.
16 In de zojuist aangehaalde conclusie van A - G Wesseling-Van Gent, in alinea 2.7, wordt overigens helder aangegeven waarom aan dit bezwaar zelf geen doorslaggevend gewicht toekomt: faillissement en opheffing bij gebrek aan baten betekenen weliswaar ontbinding van de daardoor getroffen (besloten) vennootschap, maar beletten niet dat niet-afgewikkelde procedures waarin activa of passiva van de vennootschap ter beoordeling staan, worden voortgezet (en voltooid).
17 Aanvaarding van deze mogelijkheid zou overigens veronderstellen dat werd afgeweken van de bedenkingen waarvan blijkt uit o.a. HR 12 maart 2004, RvdW 2004, 46, rov. 3.13, HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.3.2 en HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt. DWFV, rov. 4.3. In die zaken werd geoordeeld dat wie niet reeds bij (inleidende) dagvaarding heeft gesteld dat hij (niet slechts pro se maar (mede)) in een bepaalde hoedanigheid optrad, die hoedanigheid niet hangende de procedure, langs de weg van eiswijziging of anderszins, alsnog kan aannemen.
De Hoge Raad wees in rov. 4.3 van het arrest van 2 april 1993 overigens op de mogelijkheid om langs de weg van voeging wél het gewenste resultaat te bereiken (maar doelde daarbij kennelijk op voeging in de feitelijke instanties).
18 Gegeven dat de betrokkene voor een eigen recht opkomt (en zich daardoor noodzakelijkerwijs keert tegen toewijzing van het gevorderde aan de oorspronkelijke eiser, terwijl hij uiteraard ook het standpunt van de oorspronkelijke gedaagde niet omarmt), komt in de hier bedoelde verhoudingen voeging niet in aanmerking. Vandaar dat ik mijn beschouwingen steeds op tussenkomst richt.
19 De onderhavige zaak betreft tussenkomst vanwege het feit dat de partij die daar aanspraak op maakt de vordering van de oorspronkelijke eisende partij zou hebben overgenomen. Uit de casuïstiek krijgt men de indruk dat het vooral om dergelijke gevallen pleegt te gaan, maar op zichzelf is ook denkbaar dat men behoefte heeft aan tussenkomst met het oog op de rechtspositie van de oorspronkelijke gedaagde. Ik zal, eenvoudigheidshalve, toch alleen uitgaan van de relatie tussen een oorspronkelijke eiser en de partij die tussen wil komen.
20 Ik misken overigens niet dat hier belangrijke beperkingen gelden. Wanneer de oorspronkelijke eisende partij en de partij die wil tussenkomen bijvoorbeeld van mening verschillen over de vraag of er (geldig) gecedeerd is, lijkt mij duidelijk dat zij dat twistpunt niet langs de weg van een tussenkomst in cassatie in die instantie beoordeeld (zouden moeten) kunnen krijgen.
21 Alinea's 2.3 en 2.4 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor de in NJ 2000, 516 gepubliceerde zaak, verwijzend naar een in dezelfde zin luidende conclusie van A - G Leijten.
22 Een recent voorbeeld levert HR 19 januari 2007, NJ 2007, 64, rov. 3.5 (met verwijzing naar de alinea's 18 - 20 van de conclusie van A - G Strikwerda). De vragen naar de inhoud van buitenlands recht waarnaar daar verwezen wordt, worden in het verlengde van de regel van art. 79 lid 1 sub a RO aangemerkt als feitelijke vragen.
23 Aangehaald in HR 24 juni 1966, NJ 1966, 464 ("dat, toen bij de wet van...").
24 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 154.
25 Bijvoorbeeld wanneer [verweerder] alsnog in cassatie zou verschijnen.
26 Zoals in voetnoot 16 al aangegeven, is het belang waar wel naar wordt verwezen niet valabel: het faillissement van [eiseres 2] en de opheffing daarvan staan er niet aan in de weg dat de cassatieprocedure ten name van [eiseres 2] wordt doorgezet.
27 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 154 nemen het standpunt in dat tegen voeging geen principiële bedenking valt in te brengen. Zie ook alinea C.7 van conclusie II van A - G Leijten voor HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583 m.nt. WHH. "Noncomittal": T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Winters, 2005, art. 415, aant. 1 (slot).
28 Tweede bladzij, tweede alinea van de incidentele conclusie tot interventie (onder "Opmerking").