ECLI:NL:PHR:2008:BC8415

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/164HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie na echtscheiding met beding van niet-wijziging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de wijziging van alimentatie na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, en de man, verweerder in cassatie, hebben in hun echtscheidingsconvenant een beding van niet-wijziging opgenomen. De man verzoekt om wijziging van de alimentatie, omdat hij stelt dat er ingrijpende wijzigingen in zijn omstandigheden zijn opgetreden. De feiten zijn als volgt: het huwelijk tussen partijen is op 10 juni 1991 gesloten en op 22 september 1997 is de echtscheiding uitgesproken. In het convenant is afgesproken dat de man een alimentatie van fl. 4115,50 per maand aan de vrouw betaalt, met een beding dat deze niet gewijzigd kan worden, tenzij er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De man heeft in 2002 opnieuw getrouwd en zijn financiële situatie is veranderd, waardoor hij niet langer in staat is om de afgesproken alimentatie te betalen. Het hof heeft in zijn beschikking geoordeeld dat de man niet langer aan het beding van niet-wijziging gebonden is, omdat de wijziging van zijn financiële situatie als ingrijpend kan worden beschouwd. De vrouw is het hier niet mee eens en heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de wijziging van de arbeidsovereenkomst van de man niet voor zijn risico komt. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.

Conclusie

Rekestnummer: R06/164HR
Mr. Wuisman
Parketdatum: 25 maart 2008
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: Mr. S.H.M. van der Heiden,
tegen
[De man]
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
De voorliggende zaak heeft betrekking op het verzoek van verweerder in cassatie (hierna: de man) tot wijziging van de alimentatie ten behoeve van eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw), die zij bij gelegenheid van hun echtscheiding in een convenant met een beding van niet-wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW zijn overeengekomen.
1. Feiten((1)) en procesverloop
1.1 Van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Tussen partijen, die op 10 juni 1991 met elkaar in het huwelijk waren getreden, is bij uitspraak van 22 september 1997 de echtscheiding uitgesproken. De uitspraak is op 15 oktober 1997 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. De twee minderjarige kinderen uit het huwelijk - de een geboren op [geboortedatum] 1991 en de ander op [geboortedatum] 1993 - verblijven bij de vrouw. De vrouw en de man oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hen uit.
(ii) Met het oog op de echtscheiding is een door de man op 24 juli en door de vrouw op 19 augustus 1997 ondertekend echtscheidingsconvenant((2)) gesloten, waarin onder meer is bepaald, kort samengevat:
- de man betaalt met ingang van 1 augustus 1997 aan de vrouw aan alimentatie een bedrag van fl. 4115,50 per maand, welk bedrag zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexatie vanaf 1 januari 1999 (artikel 1);
- het totaal van de financiële verplichtingen van de man jegens de vrouw is gebaseerd op een bruto jaarinkomen van fl. 132.373,-, zijnde het gemiddelde jaarsalaris over de afgelopen drie jaren (artikel 1);
- het in artikel 1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald (artikel 4);
- de man betaalt met ingang van 1 augustus 1997 per kind aan alimentatie een bedrag van fl. 700,- per maand, welk bedrag zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexatie vanaf 1 januari 1999 (artikel 5);
- Tussen partijen zal geen pensioenverevening conform de Wet pensioenverevening plaatsvinden (artikel 11).
(iii) De man, geboren [geboortedatum] 1956, is als kapitein werkzaam bij de baggermaatschappij Dredging&Contracting Rotterdam B.V. Hij is op 10 juli 2002 hertrouwd met een vrouw, die niet in haar eigen levensonderhoud voorziet.
1.2 Bij verzoekschrift d.d. 4 maart 2003 heeft de man zich tot de rechtbank Rotterdam gewend met het verzoek om de alimentatie ten behoeve de vrouw als voorzien in het echtscheidingsconvenant te wijzigen in die zin dat deze alimentatie op nihil wordt gesteld met ingang van 1 april 2003, althans met ingang van een datum als de rechtbank juist oordeelt. Hij beroept zich erop dat sedert het afsluiten van het echtscheidingsconvenant de omstandigheden zodanig ingrijpend zijn gewijzigd dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding in het convenant mag worden gehouden. Daartoe voert hij aan dat hij per 10 juli 2002 in het huwelijk is getreden met een partner met twee kinderen, die geen inkomsten uit arbeid verwerft, en voorts dat de ten behoeve van de vrouw overeengekomen alimentatie niet is gebaseerd op een redelijke toetsing van behoefte en draagkracht. De vrouw bestrijdt het verzoek. Bij beschikking d.d. 11 november 2003 wijst de rechtbank het verzoek af, daartoe overwegende dat de door de man aangevoerde gronden niet een zodanige wijziging van omstandigheden opleveren dat de vrouw hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het niet-wijzigingsbeding zou mogen houden.
1.3 De man komt bij appelrekest van 10 februari 2004 in appel van de beschikking van de rechtbank. Hij betoogt opnieuw dat het nieuwe huwelijk een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat het hem houden aan het niet-wijzigingsbeding naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daaraan voegt hij als nieuw feit toe dat zijn financiële situatie is veranderd. Vanaf het moment dat hij voor zijn werkgever als kapitein op een baggerschip buiten Europa (met name te Singapore en Dubai) werk dient te verrichten, is het voor hem niet langer mogelijk om de alimentatie ten behoeve van de vrouw fiscaal af te trekken.
1.3.1 De vrouw voert verweer. Zij betoogt dat onverkort aan het niet-wijzigingsbeding moet worden vastgehouden. Het nieuwe huwelijk van de man was bij het afsluiten van het convenant voorzienbaar en omtrent de achtergrond en gevolgen, met name op het fiscale terrein, van het in het buitenland gaan werken van de man is niet voldoende duidelijkheid verschaft. Bovendien heeft het wegvallen van alimentatie voor haar ernstige gevolgen. Zij kan vanwege de zorg voor de twee nog minderjarige kinderen, van wie er één bijzondere zorg behoeft omdat hij aan diabetes lijdt, maar beperkt betalend werk verrichten. Verder moet zij vanwege de uitsluiting van de pensioenverevening nu geld reserveren voor een eigen pensioenopbouw. En tenslotte, de alimentatieverplichting van de man jegens haar eindigt in oktober 2009 (ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW).
1.3.2 Op 30 juni 2004 vindt een mondelinge behandeling bij het hof plaats. Blijkens het proces-verbaal van die zitting sluit de voorzitter de behandeling af met de mededeling dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden ten einde partijen in de gelegenheid te stellen meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de fiscale aspecten van het contract tussen de man en de werkgever en dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 29 oktober 2004, indien partijen niet onderling tot overeenstemming zijn gekomen.
Bij brief d.d. 23 september 2004 zendt de raadsman van de man aanvullende informatie naar het hof. Die informatie betreft onder meer een arbeidsovereenkomst van 6 september 2004 van de man met zijn werkgever en een advies van de belastingadviseur van de man. In de arbeidsovereenkomst (artikel 6) is bepaald dat de werkgever aan de werknemer een netto salaris per maand betaalt en dat de werkgever zorgdraagt voor de betaling van de loonbelasting, voor zover deze verschuldigd is over het van het netto salaris afgeleide bruto loon. Het netto salaris bedraagt vanaf 6 september 2004 € 3.834,35 per maand bij werken buiten Europa en € 3.594,36 per maand bij werken binnen Europa (zie de zogenaamde bijzondere clausules op blz. 10 van de arbeidsovereenkomst).
Op 29 oktober 2004 wordt de behandeling van de zaak voortgezet. Op de zitting bij het hof is een bij de werkgever van de man werkzame administrateur aanwezig. Blijkens het proces-verbaal licht hij de achtergrond van de salarisregeling aldus toe: "Onze werknemers die in het buitenland tewerkgesteld zijn, worden over het algemeen netto uitbetaald. Wij houden de loonbelasting in en betalen die belasting uit aan de landen van tewerkstelling met inachtneming van internationale regelingen inzake belastingplicht. Daarbij is geen aftrek van alimentatie mogelijk. Wij treden niet in de privé-sfeer van onze werknemers. Indien er sprake is van een hypotheek op een in Nederland gelegen echtelijke woning, wordt de aftrek naar de in Nederland wonende echtgenote verschoven. Als de vrouw geen inkomen heeft, dan is er inderdaad geen fiscale aftrek mogelijk. Onze concurrenten hebben allen hetzelfde systeem."
1.3.3 In zijn beschikking van 23 augustus 2006 oordeelt het hof in rov. 5 dat het nieuwe huwelijk geen grond vormt voor het vervallen van de gebondenheid van de man aan het niet-wijzigingsbeding. Het hof acht daarentegen in de wijziging van de financiële situatie in september 2004 aan de zijde van de man wel een grond gelegen om hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer gebonden te achten aan dat beding. Daartoe overweegt het hof in rov. 6 onder meer:
"ook een drastische verandering in de fiscale aftrekmogelijkheden, en daarmee in de financiële positie van een partij, kan een wijziging van omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW."
en in rov. 7:
"Het hof acht een inkomensverandering van een maandsalaris van (afgerond) € 5.000,- bruto, zoals verdiend tot 1 september 2004 en een maandsalaris van (afgerond) € 3.750,- netto per maand met ingang van september 2004, in combinatie met het gegeven dat de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw per maand € 2.219,92 bedraagt, welke alimentatieverplichting voor de man geen persoonsgebonden aftrek meer oplevert die hij in mindering op zijn inkomen kan brengen, met als gevolg dat de alimentatie geheel ten laste van het nettoloon van de man komt (naast de verschuldigde kinderalimentatie), een verandering van omstandigheden die in beginsel zo ingrijpend is, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging kan worden gehouden. Daarbij acht het hof voorts van belang dat deze wijziging niet was te voorzien en dat het - gelet op de leeftijd van de man - aannemelijk is dat hij niet anders kon dan de verandering van zijn arbeidsovereenkomst accepteren."
In de rov. 9 en 10 stelt het hof vervolgens de partneralimentatie vast die de man met ingang van 1 september 2004 aan de vrouw verschuldigd is. Het hof neemt daarbij in aanmerking de onbestreden gebleven behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds. Bij de bepaling van die draagkracht houdt het hof behalve met een netto inkomen van de man van € 3.750,- per maand verder rekening met de bijstandsnorm voor een gezin, de door de man verschuldigde maandhuur, de kosten per maand van omgang met de kinderen en de kinderalimentatie per maand.
In het dictum vernietigt het hof de in appel bestreden beschikking van de rechtbank.
1.4 De vrouw is van de beschikking van het hof in cassatie gekomen met een verzoekschrift, dat op 23 november 2006 - dus tijdig - bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Voor de man heeft zich geen advocaat gesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
inleidende opmerkingen
2.1 Alvorens op het drie onderdelen omvattende cassatiemiddel zelf in te gaan, volgen eerst enige algemene opmerkingen over het beding van niet-wijziging en de ruimte tot afwijking daarvan((3)).
2.2 Een beding van niet-wijziging als waarvan in casu sprake is, is er op gericht aan de betrokken partijen zekerheid te verschaffen in die zin dat het optreden na het sluiten van het echtscheidingsconvenant van omstandigheden, die van invloed zijn op de draagkracht van de alimentatieplichtige - (tot dat aspect wordt het navolgende beperkt((4))) -, geen grond kan opleveren voor wijziging van de afgesproken partneralimentatie((5)). Desondanks kan ingevolge lid 3 van artikel 1:159 BW de alimentatie-afspraak worden gewijzigd, indien:
a. er met betrekking tot de draagkracht sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden;
b. en bovendien de wijziging zo ingrijpend is dat de partij die om wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
2.2.1Bij het onder a. vermelde vereiste gaat er om dat de gewijzigde omstandigheden na het afsluiten van het echtscheidingsconvenant tot een 'ontwrichting' van de eerdere afspraak leiden of met betrekking tot de draagkracht een 'wanverhouding' doen ontstaan ten opzichte van dat wat de betrokken partijen bij het maken van de afspraak voor ogen heeft gestaan. Anders gezegd, de gewijzigde omstandigheden dienen op wezenlijke punten en in substan-tiële mate tot een afwijking van de uitgangspunten van de eerder gemaakte afspraak te leiden ((6)).
2.2.2 Of aan het onder b vermelde vereiste is voldaan, moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het betrokken geval. Drie gezichtspunten spelen hierbij in het bijzonder een rol.
Hebben de gewijzigde omstandigheden partijen bij het maken van de afspraken in het convenant voor ogen gestaan of hebben partijen bij het maken van de afspraken in redelijkheid met de gewijzigde omstandigheden rekening kunnen houden, zodat deze omstandigheden geacht kunnen worden in de afspraken te zijn verdisconteerd, dan vormen zij in beginsel geen voldoende grond voor opheffing van de gebondenheid aan de afspraken((7)).
Hetzelfde geldt indien de gewijzigde omstandigheden aan de alimentatieplichtige zijn toe te rekenen en daardoor voor zijn rekening dienen te komen. Dat kan het geval zijn, bijvoorbeeld omdat hem ter zake van het intreden van de gewijzigde omstandigheden een verwijt is te maken of omdat de gewijzigde omstandigheden samenhangen met een vrije keuze van hem((8)).
Ook de samenhang met afspraken ten aanzien van andere punten in het echtscheidingsconvenant moet in aanmerking worden genomen ((9)).
2.3 Omdat het beding van niet-wijziging er toe strekt de rechtzekerheid tussen de betrokken partijen te dienen, zijn zware eisen te stellen zowel aan de stelplicht van diegene die verzoekt om ontheffing van de binding aan het beding van niet-wijziging als aan de motivering van de toewijzende beslissing((10)).
2.4 Komt de rechter tot de slotsom dat de verzoekende partij niet langer aan het beding mag worden gehouden, dan zal hij het verschuldigd zijn door deze partij van alimentatie opnieuw dienen te beoordelen. Daarbij zal de rechter echter toch weer zoveel mogelijk aansluiting dienen te zoeken bij wat partijen voor ogen heeft gestaan bij de eerdere alimentatieafspraak((11)).
onderdeel 1
2.5 In onderdeel 1 wordt het oordeel van het hof in rov. 7 bestreden dat er in casu sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. De gewijzigde omstandigheden die het hof in aanmerking neemt, bestaan hieruit dat de man per 1 september 2004 is overgegaan van een inkomen van € 5.000,- bruto per maand naar € 3.750,- netto per maand en dat de jegens de vrouw bestaande alimentatieverplichting van op dat moment € 2.219,92 niet langer fiscaal een aftrekpost vormde maar geheel ten laste van het netto-inkomen kwam naast de kinderalimentatie. Betoogd wordt dat deze gegevens op zichzelf onvoldoende zijn om op basis daarvan tot een ingrijpende wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW te concluderen. Het hof had tevens cijfermatig moeten nagaan tot welk verlies aan inkomen deze wijziging in omstandigheden bij de man daadwerkelijk heeft geleid. Op grond van enig cijferwerk wordt gesteld dat de achteruitgang in inkomen uit een bedrag van (€ 1.927,- - € 1458,-) € 470,- per maand bestaat. Van die inkomensachteruitgang wordt gesteld dat zij niet zonder meer een voldoende ingrijpende wijziging vormt ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant.
2.6 Op zichzelf wordt niet ten onrechte betoogd dat voor het trekken van de conclusie dat er sprake is van een ingrijpende wijziging, een cijfermatig inzicht in de gevolgen van de aangehouden gewijzigde omstandigheden geboden is. Houdt men de door de vrouw in het kader van onderdeel 1 gegeven becijfering aan, dan wordt evenzeer niet ten onrechte aangevoerd dat een inkomensachteruitgang van € 470,- per maand op zichzelf genomen een te smalle grondslag vormt voor het trekken van de conclusie dat er bij de man sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Maar trekt men het genoten maandinkomen en de verplichting inzake de kinderalimentatie van € 774,- per maand mede in de beschouwing, zoals het hof ook doet, dan komt de zaak toch wel anders te liggen. Neemt men wederom de berekeningen van de vrouw tot uitgangspunt, dan had de man vóór 1 september 2004 voor zijn eigen levensonderhoud te besteden een bedrag van (€ 1.927,- - € 774,-) € 1153,- per maand en nà de wijzigingen per 1 september 2004 een bedrag van (€ 1.458,- - € 774,-) € 684,08 per maand. Deze laatste cijfers maken duidelijk dat de hiervoor genoemde gewijzigde omstandigheden de toch al min of meer marginale bestedingsruimte van de man ten behoeve van zijn eigen levensonderhoud in aanmerkelijke mate hebben verminderd. In het verzoekschrift tot cassatie wordt onder 19 verondersteld en verder niet bestreden dat het hof heeft aangenomen dat partijen bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant rekening hebben gehouden met de fiscale aftrek van de alimentatie. Bij die fiscale aftrekbaarheid behield de man, gelet op diens ten processe gebleken kosten van levensonderhoud, weliswaar een beperkte maar wel nog een doenlijke financiële armslag om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Kortom, uiteindelijk kan, ook wanneer men uitgaat van wat de vrouw in cassatie cijfermatig naar voren heeft gebracht, toch worden geconcludeerd, dat het niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof de genoemde gewijzigde omstandigheden heeft opgevat als een - mede bezien vanuit wat partijen bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant voor ogen heeft gestaan - ingrijpende wijziging.
onderdeel 2
2.7 In onderdeel 2 wordt opgekomen tegen het oordeel in de rov. 7 en 8 van het hof dat (bovendien) de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. Behalve met de hiervoor besproken ingrijpende wijziging onderbouwt het hof het oordeel hiermee dat de wijziging niet was te voorzien èn dat het - gelet op de leeftijd van de man - aannemelijk is dat hij niet anders kon dan de verandering van zijn arbeidsovereenkomst accepteren. Van die onderbouwing wordt onder 22 van het verzoekschrift in cassatie gezegd dat deze onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht wordt vervolgens in de bij onderdeel 2 behorende toelichting nader uitgewerkt.
2.8 Met het bezigen van de gronden 'dat de wijziging (bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant) niet was te voorzien' en 'dat het - gelet op de leeftijd van de man - aannemelijk is dat hij niet anders kon dan de verandering van arbeidsovereenkomst accepteren', heeft het hof, naar het toeschijnt, willen aangeven dat het veranderen van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 niet een gewijzigde omstandigheid vormt die voor risico en daarmee voor rekening van de man dient te komen. Zoals hierboven in 2.2.2 uiteengezet, is dit een relevant gegeven bij de beoordeling van de vraag of de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden.
In het verzoekschrift in cassatie wordt onder 30, 31 en 32 aangevoerd, kort samengevat, dat het hof op de vraag in hoeverre de vermindering van het inkomen aan de man is te verwijten of voor zijn risico moet komen, niet afdoende ingaat. Deze klacht komt gegrond voor. Onder 32 wordt opgemerkt dat voor het oordeel dat de verandering van de arbeidsovereenkomst niet voor risico van de man komt, niet de grond kan worden gebezigd 'dat het - gelet op de leeftijd van de man - aannemelijk is dat hij niets anders kon dan de verandering van zijn arbeidsovereenkomst accepteren', want de man heeft te dien aanzien niets gesteld. Deze laatste bewering is correct. Stellingen inhoudende dat de man - gelet op diens leeftijd - niets anders kon dan de verandering van zijn arbeidsovereenkomst accepteren, treft men in de processtukken van de kant van de man immers niet aan. Het hof heeft bijgevolg niet de zojuist genoemde grond kunnen aanvoeren voor zijn oordeel dat de verandering van de arbeidsovereenkomst niet voor risico van de man komt. En het feit dat de verandering (bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant) niet te voorzien was, geeft op zichzelf niet voldoende aan of de verandering van de arbeidsovereenkomst wel of niet voor risico van de man dient te komen.
2.9 Hierboven onder 2.2.2 is voorts naar voren gekomen dat voor de beantwoording van de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel of niet tot verdere gebondenheid aan het beding van niet-wijzing moet worden geconcludeerd, mede een relevant gezichtspunt is het verband tussen dat beding en de verdere inhoud van het echtscheidingsconvenant. Onder 28 van het verzoekschrift tot cassatie wordt opgemerkt, dat door de vrouw ten processe is gesteld dat een van de redenen voor het opnemen van het beding van niet-wijziging is geweest dat er voor de vrouw geen pensioenvoorziening bestaat en de afgesproken alimentatie derhalve mede nodig is voor het sparen van de oude dag. Daaraan is nog toegevoegd dat de overeengekomen alimentatieverplichting in 2009 zal eindigen. Er wordt over geklaagd dat het hof geen aandacht schenkt aan dit gestelde verband tussen het beding van niet-wijziging en het ontbreken van een pensioenvoorziening voor de vrouw. Deze klacht komt eveneens gegrond voor. Uit de beschikking van het hof valt niet af te leiden dat het hof genoemd verband mede in zijn beoordeling heeft betrokken. Reeds daardoor schiet 's hofs motivering tekort.
2.10 Onder 28 van het verzoekschrift tot cassatie wordt nog opgemerkt, dat het hof ook niet is ingegaan op de samenhang tussen de alimentatie-afspraak en de toedeling aan de vrouw van de echtelijke woning met de daaraan gerelateerde hypothecaire lening. Op die samenhang heeft de vrouw echter in de vorige instanties geen beroep gedaan. Onder deze omstandigheid kan aan het hof niet het verwijt worden gemaakt aan die samenhang geen aandacht te hebben gegeven.
onderdeel 3
2.11 Onderdeel 3 bevat de klacht dat het hof bij het vaststellen van de met ingang van 1 september 2004 door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie is uitgegaan van de maatstaven die in het algemeen voor de bepaling van alimentatieverplichtingen gelden en dat het hof daarmee heeft miskend dat in een geval als het onderhavige (waarin een beding van niet-wijziging aan de orde is), bij de nieuwe vaststelling van de alimentatieverplichting zo veel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij wat partijen bij hun echtscheidingsconvenant voor ogen stond. Deze laatste bewering is, gelet op wat hierboven onder 2.4 is opgemerkt, juist. Dat het hof dienovereenkomstig geoordeeld heeft, blijkt uit de beschikking niet. Het tegendeel lijkt veeleer het geval. Dit betekent dat ook de zojuist genoemde klacht terecht is voorgedragen.
2.12 Aan de algemene klacht onder 37 van het verzoekschrift tot cassatie komt naast de hiervoor al besproken klachten geen zelfstandige betekenis toe. Deze klacht behoeft dan ook geen nadere bespreking.
3. Conclusie
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof verzoek van de man tot wijziging van de ten behoeve van de vrouw overeengekomen alimentatie niet met inachtneming van de daarvoor geldende regels heeft beoordeeld. De bestreden bestreden beschikking komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Of de vrouw bij toepassing van de juiste regels aanspraak op een hoger alimentatiebedrag zal kunnen maken dan in de bestreden beschikking is vastgesteld, staat ter beoordeling van het hof waarnaar de zaak voor verdere behandeling zal worden verwezen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. De vermelde feiten zijn ontleend aan de beschikking d.d. 11 november 2003 van de rechtbank Rotterdam en de beschikking d.d. 23 november 2006, blz. 2 en 3, van het hof 's-Gravenhage.
2. Als productie gevoegd bij het inleidende verzoekschrift van de man in eerste aanleg. Onder 5 van dat verzoekschrift is - onbestreden - gesteld dat partijen zich destijds tot Mr. S.C. Dikkers hebben gewend terzake van een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding c.q. echtscheidingbemiddeling.
3. Zie voor meer recente algemene beschouwingen omtrent het niet-wijzigingsbeding: de conclusies van A-G Mr. Wesseling-van Gent en A-G Mr. Huydecoper voor HR 9 september 2005, NJ 2006, 47, respectievelijk 8 september 2006, NJ 2006, 491; Asser-De Boer, 1, 2006, nrs. 640 en 641; B.M. Mens en H.L.J.M Kersten, Het beding van niet-wijziging, artikel 1:159 BW, Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2006-11/12, blz. 185 e.v.; Th. M. Dorn, Monografieën NBW, 4a, Alimentatieverplichtingen, 2008, blz. 84 en 85; losbladige bundel Personen- en Familierecht (S.F.M. Wortmann), artikel 159, in het bijzonder aant. 4.
4. Er kan ook een wijziging met betrekking tot de behoefte van de alimentatiegerechtigde optreden.
5. Zie: Bijl. Hand. II. 1968-1969, 10 213, nr. 3, MvT, blz. 24 (destijds was het betreffende artikel genummerd 1: 158 BW); HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489, rov. 3.3.
6. Hand. II, 1970-1971, blz. 3405 en 3406; HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 114, rov. 3.3, tweede zin; HR 8 september 2006, NJ 2006, 491, rov. 3.3.2, eerste gedeelte van eerste zin;
7. Zie HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 114, rov. 3.3, tweede en derde zin.; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349, rov. 3.5, sub a; HR 9 september 2005, NJ 2006, 47, rov. 3.5, tweede alinea; HR 8 september 2006, NJ 2006, 491, rov. 3.3.2, tweede gedeelte van eerste zin en tevens sub a.
8. Zie HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489, rov. 3.4 sub c; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349, rov. 3.5, sub b; HR 8 september 2006, NJ 2006, 491, rov. 3.3.2, sub b en d.
9. Zie bijvoorbeeld HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489, rov. 3.4, sub b; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349, rov. 3.5 sub c; HR 8 september 2006, NJ 2006, 491, rov. 3.3.2, slot tweede zin en sub c.
10. Zie HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489, rov. 3.3, derde alinea; HR 23 december 1988, NJ 1989, 263, rov. 3.1, voorlaatste alinea; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349, rov. 3.3; HR 9 september 2005, NJ 2006, 47, rov. 3.5, derde alinea; HR 8 september 2006, NJ 2006, 491, rov. 3.3.2, tweede zin.
11. HR 12 september 2003, NJ 2004, 6, rov. 3.3.4, m.nt. SW. Het arrest ziet op een geval waarin bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 5 wordt gevorderd. Het geval met een beding van niet-wijziging is daarmee te vergelijken. Het beding strekt er immers toe een gebondenheid aan een alimentatieafspraak te doen voortbestaan, ook al voldoet de afspraak door wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven. Zie ook: A-G Mr. Huydecoper in de §§ 28 jo. 8, sub d van zijn conclusie voor HR 8 september 2006, NJ 2006, 491; B.M. Mens en H.L.J.M. Kersten, Het beding van niet-wijziging, art. 1:159 BW, Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2006-11/12, blz. 188; Th. M. Dorn, Monografieën NBW, 4a, Alimentatieverplichtingen, 2008, blz. 85.