ECLI:NL:PHR:2008:BC9344

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/088HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor uitglijden werknemer over opstapje tussen kantoorruimtes

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, [verweerster], voor de letselschade die [eiser] heeft opgelopen na een val over een opstapje tussen twee kantoorruimtes. [Eiser] was op 1 april 1996 in dienst getreden als verkoopleider bij [verweerster]. Op 20 november 1999 viel hij terwijl hij van de ene kantoorruimte naar de andere ging, wat leidde tot letselschade. De Kantonrechter oordeelde in een tussenvonnis van 3 december 2002 dat het opstapje niet voldeed aan de veiligheidseisen van artikel 7:658 BW, omdat het een onveilige werksituatie creëerde. De Kantonrechter stelde vast dat de anti-slipstrip op het opstapje niet onder alle omstandigheden veilig was en dat er een causaal verband was tussen de normschending en de schade van [eiser].

[Verweerster] werd in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat het opstapje voldeed aan de eisen van artikel 7:658 BW, maar het Hof Arnhem vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vordering van [eiser] af. Het Hof oordeelde dat de afmetingen van het opstapje niet relevant waren voor de aansprakelijkheid, omdat de strip op de buitenkant van het opstapje aan de eisen voldeed. [Eiser] ging in cassatie, waarbij hij stelde dat het Hof onterecht had geoordeeld dat de afmetingen van het opstapje geen rol speelden bij het ongeval.

De Procureur-Generaal concludeerde dat het bestreden arrest van het Hof Arnhem vernietigd moest worden, omdat het Hof niet voldoende had onderbouwd waarom de afmetingen van het opstapje niet relevant waren voor de aansprakelijkheid. De conclusie was dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade van [eiser] als gevolg van de onveilige werksituatie.

Conclusie

Rolnr C07/088HR
mr. J. Spier
Zitting 28 maart 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in rov. 3.2 van het bestreden arrest.
1.2 [Eiser] is op 1 april 1996 als verkoopleider in dienst van [verweerster] getreden.
1.3 In [verweerster]s (auto)showroom bevinden zich twee zogenaamde portacabins, die als kantoorruimtes werden gebruikt. Deze ruimtes bevinden zich naast elkaar en zijn elk voorzien van één deurkozijn met deur, welke kozijnen naast elkaar staan. Deze deuren zijn doorgaans geopend; iedere deur (van voren gezien) linksom respectievelijk rechtsom is plat tegen de voorwand van elke kantoorruimte geplaatst. Tussen de twee deurkozijnen bevindt zich een ruimte die wordt gevormd door de dikte van de twee tegen elkaar geplaatste zijwanden alsmede (van voren gezien) een linker deurspijl van het deurkozijn van de rechts geplaatste ruimte en (van voren gezien) een rechter deurspijl van het links geplaatste deurkozijn.(1)
1.4 In de deurkozijnen bevindt zich een dorpel die is voorzien van een geribbeld aluminium profiel, terwijl voor de twee deuren een opstapje is geplaatst dat met haken buiten de portacabins is vastgezet. Dit opstapje is van een vilten vloerbedekking voorzien en is aan de buitenste rand afgewerkt met een aluminium profiel van 40 mm breed, waarin weer een rubberen strip van 25 mm is opgenomen.
1.5 Medewerkers van [verweerster] zijn niet alleen "gewoon" om via het opstapje in en uit deze afzonderlijke kantoorruimtes te lopen, maar ook om van de ene ruimte naar de andere te lopen.
1.6 Op 20 november 1999 is [eiser] - terwijl hij de ene kantoorruimte verliet en de andere binnenging - gevallen, als gevolg waarvan hij letselschade heeft opgelopen.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding van 28 maart 2002 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle, sector kanton. Hij heeft gevorderd [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het ongeval, nader op te maken bij staat; zulks met nevenvorderingen.
2.1.2 [Eiser] heeft hieraan, naast de onder 1 genoemde feiten, ten grondslag gelegd(2) de kantoorruimte te hebben verlaten om samen met zijn collega de daarnaast gelegen kantoorruimte te betreden. Daartoe stapte hij uit de kantoorunit; hij wilde gelijktijdig met een draai naar rechts de daarnaast gelegen kantoorruimte binnengaan. Toen [eiser] uit zijn kantoorruimte stapte om de daarnaast gelegen kantoorruimte binnen te gaan gleed zijn rechtervoet weg, waardoor hij ten val kwam. Het ongeval kon gebeuren omdat [eiser] met zijn rechtervoet op een gladde, chromen strip kwam, als gevolg waarvan zijn voet weggleed. De betreffende chromen strip vormt de 'omlijsting' van een opstap voor de kantoorruimte van [eiser]. Daarom was sprake van een onveilige werksituatie ex art. 7:658 BW.
2.1.3 Onder verwijzing naar een verklaring van een andere werknemer heeft hij voorts gesteld dat deze ander "ook een aantal keren bijna ten val is gekomen als gevolg van de gladde chromen strip" (inl. dagv. onder 4). Kantonrechter noch Hof zijn hierop ingegaan; het cassatiemiddel evenmin.
2.1.4 [Eiser] heeft ten slotte nog aangevoerd dat [verweerster] ook op grond van de redelijkheid en billijkheid de schade dient te vergoeden. Ook deze grondslag speelt in cassatie geen rol.
2.2 [Verweerster] heeft de toedracht van het ongeval bestreden. [Eiser] zou zich van de ene ruimte naar de andere hebben geslingerd. Hierbij is zijn hand van de deurpost afgeglipt, waarna hij is gevallen. De opstap en de deurpost voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Op de opstap is een metalen strip geplaatst die niet glad is, doch juist voorkomt dat de betreffende opstap glad wordt. De opstap is voorzien van antislip.(3)
2.3 In zijn tussenvonnis van 3 december 2002 heeft de Kantonrechter geoordeeld dat aannemelijk is dat een strip met (rubberen) anti-slipprofiel in de vorm van ribbels in de lengterichting niet onder alle omstandigheden een veilige voorziening tegen uitglijden vormt. Indien iemand min of meer in de lengterichting van de strip zijn voet erop plaatst, is niet in te zien dat sprake kan zijn van "(relevante) antislipwerking". Indien een persoon vanuit de ene ruimte de andere wil binnengaan "(al dan niet slingerend als een soort Tarzan)" kan deze - mede gelet op de betrekkelijk geringe breedte van het opstapje - onder omstandigheden met zijn voet in de lengterichting op de ribbels rond het opstapje neerkomen met slipgevaar als gevolg (rov 3.4). Daarom is in beginsel de normschending ex art. 7:658 BW alsook het causaal verband met de gestelde schade gegeven. [Verweerster] wordt in gelegenheid gesteld te bewijzen (rov 3.5):
"- dat (op 20 november 1999) het voormelde opstapje met name wat betreft de omlijsting, ook voor een persoon die (snel) vanuit de ene ruimte van de kantoorunit naar de andere wilde gaan, voldeed aan de ex artikel 7:658, lid 1, BW daaraan te stellen eisen, en/of;
- dat alstoen [eiser] uitsluitend ten val is gekomen doordien (toen hij zich als het ware van de ene ruimte van de kantoorunit naar de andere slingerde) zijn hand van de deurpost is geglipt".
2.4 Nadat tien getuigen waren gehoord, heeft de Kantonrechter in zijn tussenvonnis van 29 juli 2003 een deskundigenbericht bevolen door dr. ir. N.P.M. Scholten (TNO Bouw).
2.5 Volgens de deskundige is het profiel op de vloerbedekking heel gebruikelijk bij dergelijke toepassingen. Datzelfde geldt voor de afwerking. De "afmeting van de opstap [leidt] tot problemen" en is strijdig met bouw- en arboregelgeving.
2.6 In zijn eindvonnis van 27 juli 2004 heeft de Kantonrechter overwogen dat uit het deskundigenbericht volgt dat de opstap wordt gebruikt als een verbindingsweg tussen de beide kantoren, zodat de afmeting van deze opstap ten minste 700 mm had moeten zijn, maar niet was. Z.E.A. heeft [verweerster] niet gevolgd in haar opvatting dat deze verbindingsweg reeds veilig kan worden gebruikt nu is voldaan aan de eisen gesteld aan constructie en bedekking van een trap. Door de deskundige is vastgesteld dat de geringe afmeting van de opstap, gemeten loodrecht op de kantoorruimten, het risico meebrengt dat lopende vanuit een kantoorruimte de voet niet voldoende op de opstap wordt gezet, maar zover naar buiten dat nog maar deels op de opstap (te weten deels op de strip met rubber en deels daar voorbij) wordt gestaan. In navolging van de deskundige heeft de Kantonrechter geoordeeld dat niet is voldaan aan "de bedoelingen van de bouw- en arboregelgeving" (rov. 4). Het is de verwezenlijking van dat risico dat door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag is gelegd. Weliswaar heeft [eiser] daarin tevens betrokken de gladheid van de strip/omlijsting van de opstap, maar dat gegeven is voor de beoordeling van het geschil irrelevant nu reeds het belopen van de opstap als verbindingsweg een potentieel gevaarlijke situatie oplevert (rov. 5). Uit de getuigenverklaringen wordt afgeleid dat dit risico zich heeft verwezenlijkt (rov. 6). Aan het tweede onderdeel van de bewijsopdracht, waarbij [verweerster] haar lezing van de gebeurtenissen mocht bewijzen, kan daarom voorbij worden gedaan (rov. 7). De Kantonrechter heeft [eiser]'s vorderingen vervolgens toegewezen.
2.7 [Verweerster] heeft beroep ingesteld tegen alle hiervoor genoemde vonnissen. In de toelichting op de eerste grief wordt aangevoerd dat [eiser] nimmer heeft gesteld "dat het ongeval kon gebeuren door de afmetingen van het opstapje".
2.8 [Eiser] heeft het beroep bestreden. Hij benadrukt "dat in de ondeugdelijkheid van het opstapje de oorzaak van het ongeval ligt"; dit voldeed niet aan de daaraan te stellen eisen (mva onder 41 en 90). Hij acht "niet ondenkbaar" dat wanneer hij (abusievelijk wordt gesproken van [verweerster]) "bij een grotere afmeting van de verbindingsweg een val" had gemaakt deze had kunnen worden voorkomen. Immers was er dan meer oppervlakte om uitglijden te corrigeren (onder 43). Onder 92 licht hij dit als volgt nader toe:
"voldoende is komen vast te staan dat hem een ongeval is overkomen [dat] te wijten [is] aan de aanwezigheid van een ondeugdelijke opstap c.q. verkeersruimte c.q. verbindingsweg. De werkplek was zodanig ingericht dat het reële risico bestond dat [eiser] schade zou lijden bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Nu dit risico zich in de vorm van het [eiser] overkomen ongeval heeft verwezenlijkt dient [verweerster] voor de schade aan de zijde van [eiser] op te komen".
En verderop onder 94 in afsluitende zin:
"Uit het vorenstaande en met name uit het rapport van Scholten (..) blijkt dat als de werkplek wél zou hebben voldaan aan de daaraan te stellen eisen, het aan [eiser] overkomen ongeval zich niet zou hebben voorgedaan. Het betoog van [verweerster] dat haar zorgplichtschending niet in causaal verband staat met het ongeval, sneuvelt derhalve".
2.9 In zijn arrest van 12 december 2006 heeft het Hof Arnhem de bestreden vonnissen vernietigd en de vordering afgewezen. Na eerst de wederzijdse stellingen te hebben weergegeven (rov. 3.3 en 3.4) en het juridisch kader te hebben geschetst (rov. 3.5) overweegt het Hof:
"3.6 Weliswaar moet het opstapje worden beschouwd als een trap, terwijl deze trap niet aan het Bouwbesluit 2003 voldoet. De tredebreedte is immers slechts 510 mm, terwijl deze minimaal 700 mm dient te zijn. Maar aangezien is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat [eiser] daardoor is komen te vallen, is dit in het onderhavige geval niet relevant. [Eiser] stelt dat hij over de strip aan de buitenkant van het opstapje is uitgegleden en daardoor is komen te vallen. Ook als deze, door [verweerster] betwiste, stelling juist is, leidt dat niet tot aansprakelijkheid van [verweerster] op grond van het in artikel 7:658 lid 1 BW bepaalde. Vast staat immers dat de strip op de buitenkant van het opstapje aan de gangbare eisen voldoet. Dat wil niet zeggen dat de strip onder alle omstandigheden een veilige voorziening tegen uitglijden vormt of hoeft te vormen. Nu de deskundige Scholten heeft vastgesteld dat de strip voldoet aan hetgeen men in de bouwpraktijk goed en deugdelijk werk noemt - zodat aan de wettelijke vereisten van de bouwregelgeving en de arbeidsomstandighedenwetgeving is voldaan -, bestond voor [verweerster] geen aanleiding of noodzaak voor een andere oplossing te kiezen. De schadelijke gevolgen van deze - ongelukkige - val komen voor eigen rekening van [eiser]."
2.10 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerster] nog heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1 Het lijkt zinvol eerst het tweede onderdeel te bespreken. Daarin wordt erover geklaagd dat 's Hofs overweging dat [eiser] niet heeft gesteld dat zijn val (mede) het gevolg van de afmetingen van het trapje is, onbegrijpelijk is in het licht van de in het onderdeel geciteerde stellingen.
3.2.1 Voor 's Hofs oordeel valt in zoverre enig begrip op te brengen dat (zeker) de mva (in totaal 35 pagina's) niet uitmunt door een erg heldere structuur, terwijl ook de daarin betrokken stellingen ieder voor zich niet steeds even gemakkelijk te doorgronden zijn.
3.2.2 Ook mr Duk staat bij dit aspect stil (s.t. onder 10 e.v. en met name ook 15). Hij verwijt de steller van het middel selectief te citeren uit met name de mva. Dat verwijt is m.i. wel en niet terecht. Het snijdt hout in zoverre dat daarin inderdaad ook passages voorkomen waarin vooral (en soms zelfs uitsluitend) aandacht wordt besteed aan vakerbedoelde strip. Zoals onder 3.3 en 3.4 wordt aangegeven, staan daar echter zoveel voldoende duidelijke passages in andere zin tegenover, dat 's Hofs oordeel m.i. niet tegen de cassatietoets bestand is. Daarbij moet nog worden bedacht dat de stellingen van [eiser] er op neerkwamen dat zowel deze strip als de breedte van het opstapje een (causale) rol hebben vervuld. Dat laatste aspect blijft in mr Duks s.t. onder 11 m.i. wat onderbelicht.
3.3 Het onderdeel wijst er terecht op dat op een aantal plaatsen in de gedingstukken voldoende duidelijk wordt aangegeven dat (ook) de breedte van het trapje een causale rol heeft gespeeld. Dat volgt reeds uit de onder 2.8 genoemde en geciteerde uitlatingen, waarop ook het onderdeel (goeddeels) beroep doet. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat met die uitlatingen ten dele expliciet wordt ingegaan op de grief van [verweerster] dat de Kantonrechter heeft miskend dat [eiser] nimmer heeft gesteld dat het ongeval kon gebeuren door de afmetingen van het opstapje.
3.4 Daarenboven maken ook de tweede, zesde en achtste citaten van het onderdeel duidelijk dat 's Hofs - in beginsel feitelijke - oordeel onbegrijpelijk is.
3.5 Hier komt nog bij - het is niet mede dragend voor mijn beoordeling van het onderdeel(4) - dat de Kantonrechter [eiser]'s exposé in prima zo heeft gelezen dat hij mede beroep deed op de door de deskundige gesignaleerde onvolkomenheid.
3.6 Bij deze stand van zaken mist [eiser] belang bij zijn eerste klacht die er - genomen naar de kern, zoals ik deze versta - op neerkomt dat het Hof geen aandacht had mogen besteden aan stellingen die hij weliswaar heeft betrokken maar niet had behoeven te betrekken. Een stelling die zichzelf veroordeelt.
3.7 Ook bij het derde onderdeel mist [eiser] belang nu het tweede slaagt. Ten overvloede daarover een enkel woord.
3.8 Het onderdeel acht 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het opstapje niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen er niet toe doet, onbegrijpelijk in het licht van het (onder 2.5 weergegeven) oordeel van de deskundige. Volgens het onderdeel kon het Hof in licht van deze vaststelling - zelfs als het terecht zou hebben aangenomen dat [eiser] aan zijn vordering slechts ten grondslag zou hebben gelegd dat hij was uitgegleden over de metalen strip - de conclusie van de deskundige omtrent de afmeting van het opstapje niet zonder meer ter zijde schuiven.
3.9 Veronderstellenderwijs uitgegaande van de juistheid van 's Hofs afbakening van de rechtsstrijd, mocht het Hof niet ambtshalve een ander door de deskundige geconstateerd gebrek in zijn oordeel betrekken zonder buiten de rechtsstrijd van partijen te treden. Daarop stuit de klacht af.
3.10 Mr Duk rondt zijn s.t. af met een beschouwing over de koers die Uw Raad al dan niet zou varen op het stuk van de aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW. Ik deel zijn mening dat het daar in deze zaak niet om gaat. Het gaat alleen om de vraag of 's Hofs uitleg van de gedingstukken (on)begrijpelijk is.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Foto's van de situatie zijn te vinden als bijlagen bij na te noemen deskundigenrapport; stuk 10 in het A-dossier.
2 Rov. 1.1 t/m 1.3 van het vonnis in prima van 3 december 2002.
3 Rov. 2.1 en 2.2 van het vonnis van 3 december 2002.
4 Immers zou ook het oordeel van de Kantonrechter onbegrijpelijk en daarmee rechtens irrelevant kunnen zijn.