ECLI:NL:PHR:2008:BC9411

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01717/07 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 01717/07P
Zitting: 19 februari 2008
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het door de veroordeelde uit handelen in strijd met de Opiumwet verkregen voordeel bij arrest van 23 mei 2006 vastgesteld op € 669.183,33 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 650.000,00.
2. Namens de veroordeelde heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het verzoek de getuige [persoon 1] te horen.
4. Bij brief van 19 januari 2006 heeft veroordeeldes raadsman verzocht [persoon 1] op te roepen als getuige. Dit verzoek werd als volgt gemotiveerd:
"Door de Rechtbank is in haar beslissing d.d. 9 december 2003- uiteindelijk- bij de bepaling van het aan de zijde van cliënt genoten wederrechtelijk voordeel uitgegaan van de methode van vermogensvergelijking. Daartoe heeft de Rechtbank ondermeer overwogen dat de onder 6 (pagina 5) genoemde vermogensbestanddelen alle een criminele herkomst hebben tot een totaalbedrag van € 669.183,33. Eén van vermogensbestanddelen zou een boot Rodman 900 ter waarde van fl. 87.500,00 betreffen. De te horen getuige [persoon 1] zal omtrent de eigendomsverhoudingen van deze boot kunnen verklaren nu cliënt stelt nimmer geweest of geworden te zijn van deze boot. Deze getuige heeft een boot-verhuurbedrijf in Spanje en verhuurt in dat kader boten ten behoeve van de sportvisserij. Dit vermogensbestanddeel zou dus in de visie van cliënt dienen te vervallen."
Ter terechtzitting in hoger beroep voegde veroordeeldes raadsman daar nog aan toe:
"Ik vind het van belang dat [persoon 1] als getuige wordt gehoord omdat hij een verklaring kan afleggen omtrent een boot type Rodman 900, die volgens de rechtbank een vermogensbestanddeel van cliënt zou zijn. [Persoon 1] zou kunnen verklaren dat cliënt nimmer eigenaar van die boot is geweest. Het betreft overigens een Rodman 760."
5. Het Hof wees dit verzoek ter terechtzitting van 31 januari 2006 als volgt af:
"Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat [persoon 1] een verklaring kan afleggen over de vraag of door [betrokkene] een boot zou zijn gekocht. Onder deze omstandigheden valt redelijkerwijs niet aan te nemen dat de veroordeelde door afwijzing van het verzoek tot oproeping van deze getuige in zijn verdediging wordt geschaad. Het verzoek om [persoon 1] te horen wordt derhalve afgewezen."
Aan de pleitnota voor de zitting van 13 april 2006 is een onder ede ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring van [persoon 1] gevoegd waarin deze verklaart dat de boot waarin de veroordeelde geïnteresseerd was - een boot van het type Rodman R-790 met een lengte van 7,40 m - nimmer aan de veroordeelde is verkocht.
6. Vervolgens overwoog het Hof in zijn arrest:
"Voor wat betreft de door veroordeelde gekochte boot 'Rodman 900' overweegt het hof dat uit een telefoongesprek van 11 augustus 2000 blijkt dat veroordeelde aan zijn gesprekspartner meedeelt dat hij, veroordeelde, een nieuwe boot heeft gekocht, merk 'Rodman', 8 meter lang met twee 6-cilinder inboordmotoren en navigatie. Volgens het proces-verbaal van bevindingen in het kader van een ingesteld SFO contra [betrokkene] en [persoon 2] (pagina 27) zou de marktwaarde voor een in redelijke staat verkerende boot van circa tien jaar oud nog tenminste HFL 87.500,- bedragen. Dat door [persoon 1] is verklaard dat veroordeelde weliswaar interesse had in een boot merk Rodman maar dat het niet tot een aankoop is gekomen, neemt niet weg dat veroordeelde de boot bij een andere leverancier kan hebben aangeschaft."
7. In aanmerking genomen dat de getuige volgens veroordeeldes raadsman een verklaring kon afleggen over een boot van het type Rodman 740 en de veroordeelde in het telefoongesprek sprak over een Rodman van het type 900 is verwerping van het verzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij teken ik aan dat van de zijde van de veroordeelde niet is bestreden dat een boot van het merk Rodman met een lengte van 8 m. en twee zes-cilinder inboordmotoren de type-aanduiding "900" draagt.(1)
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel houdt in dat het Hof het verzoek [persoon 3] als getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen, althans de afwijzing van dit verzoek ontoereikend heeft gemotiveerd.
10. Bij brief van 19 januari 2006 heeft veroordeeldes raadsman verzocht [persoon 3] op te roepen als getuige. Dit verzoek werd als volgt gemotiveerd:
"Verder is het zo dat cliënt stelt dat hij omvangrijke handelsactiviteiten heeft verricht met getuige [persoon 3] op het gebied van de handel in textiel, te weten voornamelijk jeans. Uit deze jeanshandel heeft cliënt behoorlijke inkomsten genoten welke inkomsten door cliënt (o.a.) zijn belegd in Luxemburg. Cliënt stelt derhalve dat de getuige [persoon 3] omtrent deze handelsactiviteiten met cliënt kan verklaren en ook kan verklaren omtrent de inkomsten die cliënt hieruit zou hebben gegenereerd. Immers zou uit de boekhouding van het bedrijf van de getuige [persoon 3] van e.e.a. kunnen blijken. Het door cliënt in Luxemburg gedeponeerde geld vanaf 1995 komt ook volstrekt niet overeen met de periode van criminele activiteiten zoals de Rechtbank die in haar uitspraak onder 1 t/m 5 heeft benoemd. Deze activiteiten immers betreffen allen activiteiten uit het jaar 2000 en uitdrukkelijk niet daarvoor. "
Ter terechtzitting in hoger beroep voegde veroordeeldes raadsman daar nog aan toe:
"Het belang van het horen van getuige [persoon 3] ligt in de omstandigheid dat [persoon 3] een verklaring kan afleggen omtrent de inkomsten die cliënt heeft genoten uit de handel in textiel."
11. Het Hof wees dit verzoek ter terechtzitting van 31 januari 2006 als volgt af:
"De door de raadsman in de Griekse taal opgestelde en overgelegde nota's zeggen op zichzelf niets over het geld dat op de Luxemburgse bankrekening is aangetroffen. Niet valt in te zien dat [persoon 3] een verklaring kan afleggen over de al dan niet legale herkomst van het op de Luxemburgse bankrekening aangetroffen geld. Onder deze omstandigheden valt redelijkerwijs niet aan te nemen dat de veroordeelde door afwijzing van het verzoek tot oproeping van deze getuige in zijn verdediging wordt geschaad. Het verzoek om [persoon 3] te horen wordt derhalve afgewezen."
12. In zijn arrest van 7 maart 2006, NJ 2006, 460, m. nt. J.M. Reijntjes overwoog de Hoge Raad:
"3.6. Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van een verzochte getuige, mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging - in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens - voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht (HR 25 juni 2002, NJ 2003, 97)."
13. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat het verzoek tot het horen van de getuige gelet op de door de raadsman overgelegde nota's en hetgeen de getuige zou kunnen verklaren onvoldoende is onderbouwd omdat zich daarin niet enig aanknopingspunt bevindt voor een verband met het op de Luxemburgse bankrekening aangetroffen geldbedrag. In aanmerking genomen dat de veroordeelde van de storting van inkomsten uit legale handel in jeans zonder meer enige bewijsstukken zou moeten kunnen verschaffen, heeft het Hof aan de onderbouwing van het onderhavige verzoek niet te hoge eisen gesteld. De afwijzing van het verzoek is daarom niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.(2)
14. Het middel faalt.
15. Het derde middel richt zich tegen het achterwege blijven van de vermelding van de redenen die het Hof er toe hebben gebracht af te wijken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de waarde van Volkswagen Golf minder dan een derde van de door het Hof aangenomen waarde van hfl. 48.000,-- bedraagt.
16. Het middel doelt op het volgende bij pleitnota in hoge beroep betoogde:
"De Rechtbank hanteert hier de zogenaamde methode van vermogensvergelijking (onder 6 in haar beslissing opgenomen). Voor wat betreft de opgenomen vermogensbestanddelen bestaande uit de kampeerauto en de personenauto Volkswagen Golf tdi merkt de verdediging op dat deze beide voertuigen zijn teruggegeven aan [betrokkene] tegen een zekerheidsstelling van in totaal f 25.000,00. Het is vreemd te moeten constateren dat in totaal een bedrag van f 78.000,00 wordt gerekend voor deze voertuigen terwijl voor minder dan 1/3 zekerheid gesteld kan worden. Primair stelt de verdediging zich dan ook op het standpunt dat het eerstgenoemde bedrag tegenover beide voertuigen gesteld kan worden en niet f 78.000,00."
17. Het Hof heeft de waarde van de in dit betoog genoemde kampeerauto gesteld op hfl. 30.000, de waarde van de Volkswagen Golf op hfl. 48.000,--. Over de waarde van de Volkswagen Golf houden de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen in:
"een personenauto, Volkswagen Golf TDI (bouwjaar 2000) met het kenteken [00-AA-BB]. [Betrokkene] is eerste kentekenhouder sedert 21 januari 2000. Via onderzoek is gebleken dat deze auto in januari 2000 werd afgeleverd door "[bedrijf A]" te [vestigingsplaats]. Op grond van de machtiging SFO heb ik, verbalisant [verbalisant 1], op 31 januari 2003 van "[bedrijf A]" per fax een afschrift ontvangen van de op de verkoop van deze auto betrekking hebbende factuur. Hieruit blijkt dat de auto op 14 januari 2000 aan een zekere [persoon 4] werd verkocht voor een bedrag van HFL 48.000,-. Deze [persoon 4] staat bekend als autohandelaar; aannemelijk is dat deze bij de aankoop heeft bemiddeld en dat [betrokkene] voor de aankoop ook een bedrag heeft moeten betalen van tenminste HFL 48.000,-;"
De bewijsmiddelen maken dus onmiskenbaar duidelijk waarom het Hof bedoeld betoog over de waarde van de Volkswagen Golf niet heeft gevolgd. Daarmee ligt in de bewijsmiddelen de motivering van de verwerping van het door het middel bedoelde standpunt besloten zodat aan het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv(3) geacht moet te zijn voldaan.(4)
18. Het middel faalt.
19. Het vierde middel is gerichte tegen het betrekken in de vermogensvergelijking van een boot van het merk Rodman type 900.
20. Ter terechtzitting in hoger beroep voerde veroordeeldes raadsman met betrekking tot de boot van het merk Rodman type 900 aan:
"Verder wordt aan cliënt toegerekend een boot, merk Rodman 900. Ook hier weer neemt de Rechtbank zonder enige moeite de bevindingen van het BFO-rapport over daar waar gesproken wordt over de aankoop door cliënt van een dergelijke boot. Ten bewijze hiervan is slechts voorhanden een telefoongesprek tussen cliënt en ene [persoon 5] op 11 augustus 2000 te 19.08 uur. Hierin geeft cliënt deze [persoon 5] te kennen dat hij zelf een boot Rodman heeft gekocht. Dat aan deze boot een prijskaartje van f 87.500 wordt gehangen is volstrekt arbitrair te noemen nu men verder absoluut geen concrete/nadere gegevens over deze boot heeft. De verdediging hecht eveneens aan deze pleitnota een verklaring van [persoon 1], wonende aan de [a-straat 1] te [postcode] [woonplaats]. Deze getuige heeft op 29 maart jl. ten overstaan van een notaris verklaard dat cliënt weliswaar geïnteresseerd was in een boot merk Rodman doch dat het uiteindelijk niet tot de aankoop van deze boot is gekomen. Dat cliënt telefonisch tegen een derde zegt dat hij de boot heeft gekocht is voorbarig te noemen nu door de aanhouding van cliënt in september 2000 het niet tot een definitieve aankoop van de boot, blijkende ook uit de tenaamstelling, is gekomen. Dit vermogensbestanddeel zou derhalve buiten beschouwing gelaten dienen te worden door Uw Hof."
21. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
"A. Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg-Noord, Bureau Financiële Ondersteuning (hierna: BFO), BFO-zaaknummer 000501, gedateerd 7 maart 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], inspecteur van politie, tevens rechercheur bij het BFO, en [verbalisant 1], hoofdinspecteur van politie, tevens financieel-deskundige bij het BFO, met bijlagen, voorzover dit inhoudt:
1. als relaas van bevindingen van de verbalisanten voornoemd (pagina 1, 12, 14, 15 en 25 tot en met 28) - zakelijk weergegeven -:
(...)
uit een op 11 augustus 2000 afgeluisterd telefoongesprek van [betrokkene] zou kunnen blijken dat deze medio 2000 een nieuwe boot (acht meter lang en voorzien van twee inboordmotoren en navigatie), merk Rodman, heeft gekocht. Uit ingesteld onderzoek via het merkenbureau Benelux en via internet is gebleken dat het een boot van de Spaanse scheepsbouwer Rodman betreft. Gelet op de genoemde specificaties zou het een boot in de klasse sportships van het type Rodman 900 betreffen. De nieuwwaarde voor dit type boot bedraagt circa HFL 350.000,-. De marktwaarde voor een in redelijke staat verkerende tweedehands boot van circa 10 jaar oud bedraagt volgens ingewonnen informatie nog tenminste een bedrag van HFL 87.500,-;
(...)
B. Een achttal bundels met opschrift "Foxtrot", dossiernummer 00-000034, inhoudende afschriften van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal met bijlagen, voorzien van doorlopend genummerde pagina's, waaronder:
1. een schriftelijk bescheid, zijnde een uitgewerkt tapgesprek (pagina 1516), voorzover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt:
Gespreksgegevens: 04/610100 010 200038525
Tijdstip: 11-08-00 19:08:33
In/uit: I
Met nummer: [telefoonnummer 1]
Tenaamstelling: [persoon 5] [adres] [woonplaats]
Beller: [persoon 6]
Gebelde: [betrokkene]
Inhoud:
[Betrokkene] wordt gebeld door een man die zich [persoon 6] noemt. [Betrokkene] zegt dat hij een nieuwe boot heeft gekocht, merk "Rodman", 8 meter lang met twee 6-cilinder inboordmotoren en navigatie.
Voorts overwoog het Hof in zijn arrest:
"Voor wat betreft de door veroordeelde gekochte boot 'Rodman 900' overweegt het hof dat uit een telefoongesprek van 11 augustus 2000 blijkt dat veroordeelde aan zijn gesprekspartner meedeelt dat hij, veroordeelde, een nieuwe boot heeft gekocht, merk 'Rodman', 8 meter lang met twee 6-cilinder inboordmotoren en navigatie. Volgens het proces-verbaal van bevindingen in het kader van een ingesteld SFO contra [betrokkene] en [persoon 2] (pagina 27) zou de marktwaarde voor een in redelijke staat verkerende boot van circa tien jaar oud nog tenminste HFL 87.500,- bedragen. Dat door [persoon 1] is verklaard dat veroordeelde weliswaar interesse had in een boot merk Rodman maar dat het niet tot een aankoop is gekomen, neemt niet weg dat veroordeelde de boot bij een andere leverancier kan hebben aangeschaft."
22. Volgens de toelichting op het middel is de enkele overweging dat de veroordeelde de boot bij een ander dan [persoon 1] kan hebben gekocht onvoldoende om aan te nemen dat de veroordeelde de boot ook daadwerkelijk bij een ander heeft gekocht. Bovendien zou bedoelde mededeling niet als vanzelfsprekend meebrengen dat de boot ook daadwerkelijk aan de veroordeelde is geleverd en door deze is betaald.
23. Bij de uitleg van de onder de bewijsmiddelen opgenomen inhoud van het telefoongesprek heeft het Hof gelet op het spraakgebruik tot uitgangspunt mogen nemen dat als iemand zegt iets te hebben gekocht dit hem ook is geleverd tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Naar het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld zijn die aanwijzingen er niet omdat de veroordeelde de boot bij een ander dan [persoon 1] kan hebben gekocht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu [persoon 1] blijkens de door veroordeeldes raadsman overgelegde stukken sprak over een boot met een lengte van 7,40 m., terwijl de veroordeelde naar zijn zeggen een boot had gekocht met een lengte van 8 m. Uit de enkele mededeling van de veroordeelde dat hij de boot heeft gekocht heeft het Hof dus kunnen afleiden dat deze ook aan de veroordeelde geleverd is en daarmee tot zijn vermogen behoorde. Daar komt nog bij dat de veroordeelde zelf niet heeft aangevoerd dat hij de boot wel heeft gekocht maar dat deze hem niet is geleverd en dat noch hijzelf noch zijn raadsman ter zake enige uitleg heeft verschaft.
24. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel klaagt dat het Hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv ter zake van de bij de Kredietbank Luxemburg aangetroffen gelden heeft verworpen zonder uiteen te zetten waarom.
26. Het middel heeft het oog op het volgende bij pleidooi voorgedragene:
"Kredietbank Luxemburg (f 692.854,00)
Cliënt heeft deze rekening geopend in 1995 en daartoe op 12juni 1995 een bedrag van f 250.200,00 ingelegd. Vervolgens heeft cliënt op 24 juni 1999 een bedrag van f 200.000,00 op deze rekening gedeponeerd en uiteindelijk op 7januari2000 een bedrag van f 100.000,00 en Zwitserse francs 105.000,00 ( f 142.654,00). Vervolgens heeft cliënt deze rekening op8 juni 2000 overgezet op een coderekening genaamd [...]". De actuele waarde op dat moment was f 808.04700. Cliënt werd door de Rechtbank Roermond veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de penode na maart 2000. De verdediging vermag absoluut niet in te zien waaruit de aanwijzingen bestaan dat de gelden die cliënt (ruim) voor deze periode heeft gestort in het buitenland van misdrijf te weten de productie en handel in xtc-pillen afkomstig kan zijn. Immers is volstrekt niet vastgesteld dat cliënt voor de periode van maart 2000 in deze handel betrokken was. Ook is volstrekt niet vastgesteld dat, zeker voor de jaren 1995 en 1999, handel in xtc-pillen naar Spanje heeft plaatsgevonden. De aanwijzingen dat de door cliënt ingelegde gelden op deze K5L-rekening een criminele herkomst hebben, missen iedere onderbouwing. Sterker nog, de broer van cliënt heeft ten overstaan van de Rechter-commissaris op 6 april jI. verklaard waaruit cliënt inkomsten kon hebben. Deze inkomsten genereerde cliënt tezamen met zijn broer voornamelijk uit textielhandel. Uw Hof heeft dienaangaande reeds vele bescheiden gezien waaruit blijkt dat van textielhandel, voornamelijk jeans, uit Griekenland sprake was. Volgens de broer van cliënt bedroeg de omzet in de jaren negentig tussen de f 5.000.000,00 en f 7.000.000,00 per jaar en dat slechts voor wat betreft de textielhandel. Dat cliënt over grotere geldbedragen kon beschikken is dan ook niet vreemd te noemen. Dit zo zijnde dient de inleg bij de KBL niet als vermogensbestanddeel in de vermogensvergelijking betrokken te worden."
27. Dit betoog van veroordeeldes raadsman kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Het houdt immers als ondubbelzinnige conclusie in dat de inleg van hfl. 250.200 niet kan worden aangemerkt als afkomstig van - kort gezegd - de handel in verdovende middelen en wordt immers uitdrukkelijk en duidelijk met argumenten onderbouwd, te weten dat er geen enkele aanwijzing is dat de veroordeelde, ten aanzien van wie bij vonnis van 18 april 2001 is vastgesteld dat hij in het jaar 2000 handelde in verdovende middelen, dat ook reeds deed in 1995 terwijl hij toen wel uit andere bron over aanzienlijke gelden kon beschikken, namelijk uit de handel in jeans welke hij toen, zoals veroordeeldes broer tegen over de rechter-commissaris verklaarde, samen met die broer dreef.
28. Het Hof heeft in de vermogensvergelijking de inleg bij de Kredietbank Luxemburg betrokken tot het gehele bedrag van hfl. 692.854. De bewijsmiddelen houden te dien aanzien in:
"A. Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg-Noord, Bureau Financiële Ondersteuning (hierna: BFO), BFO-zaaknummer 000501, gedateerd 7 maart 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], inspecteur van politie, tevens rechercheur bij het BFO, en [verbalisant 1], hoofdinspecteur van politie, tevens financieel-deskundige bij het BFO, met bijlagen, voorzover dit inhoudt:
1. als relaas van bevindingen van de verbalisanten voornoemd (pagina 1, 12, 14, 15 en 25 tot en met 28) - zakelijk weergegeven -:
(...)
Uit de ontvangen informatie bleek dat [betrokkene] en [persoon 2] op 12 juni 1995 bij de Kredietbank Luxembourg onder rekeningnummer [0001] een gezamenlijke rekening hebben geopend. Volgens een stortingsbewijs heeft [betrokkene] op 12 juni 1995 contant HFL 250.200,- op deze rekening gestort / ingelegd. Blijkens drie andere stortingsbewijzen heeft [betrokkene] in persoon op 24 juni 1999 nogmaals HFL 200.000,- en op 7 januari 2000 HFL 100.000,- + 105.000 Zwitserse francs (met een tegenwaarde van HFL 142.654,-) contant gestort.
Resumerend is gebleken dat [betrokkene] in de periode van 12 juni 1995 tot en met 7 januari 2000 bij de Kredietbank Luxembourg in totaal HFL 692.854,- contant heeft ingelegd."
Het Hof is dus afgeweken van het een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van veroordeeldes raadsman. Enige reden daarvoor geeft het Hof niet. Dit betekent dat het Hof het bepaalde in art. 511g lid 2 jo. 415 lid 1 jo 359 lid 2 Sv heeft geschonden. Dit verzuim heeft ingevolge art. 358 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg.
29. Het middel slaagt.
30. In het zesde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
31. De veroordeelde heeft op 23 mei 2006 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 8 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden en het aan de Staat te betalen bedrag dus moet worden verminderd.
32. Het middel slaagt.
33. Het eerste tot en met het vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de stukken die aan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van [persoon 1] zijn gehecht en waarnaar [persoon 1] in zijn verklaring verwijst, wordt gesproken van een Rodman met twee motoren van het merk Volvo Penta type 250A/SP. Raadpleging van [internetsite] laat zien dat deze motoren vier cilinders hebben en niet - zoals in de door de veroordeelde beschreven boot - zes.
2 In eerste aanleg is op 9 december 2003 uitspraak gedaan. Daarom is niet van toepassing de tekst van art. 418 Sv, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2005 - zie art. V lid 2 van de wet van 10 november 2004, Stb. 579 - en heeft het Hof dus terecht het criterium van het verdedigingsbelang gehanteerd.
3 Ook in ontnemingsprocedures van toepassing: HR 6 november 2007, LJN BA3593.
4 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2 onder i.