1 Bedoeld is kennelijk Hof 's-Gravenhage 2 oktober 2001, LJN AD5053 (C.B.)
2 Beslissend voor de identificatie van de dader waren de oorafdrukken wel in de zaken Dallaghar en Kunze die in het verweer en het middel zijn genoemd en van welke zaken uitspraken door de verdediging zijn overgelegd. Bovendien speelden die zaken in Engeland, respectievelijk de USA in processen met een jury. Dan heeft de rechter te beslissen over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal, doch mist hij de mogelijkheid om zelf vast te stellen welk gewicht aan eenmaal toegelaten materiaal wordt toegekend of te controleren welk gewicht de jury daaraan hecht. Een en ander behoort in Nederland mede tot de taak van de feitenrechter.
3 Hier is door de verdachte in feite zelfs niet ontkend dat de oorafdruk van hem was. Hij heeft slechts gesteld dat hij, na te hebben geluisterd, niet naar binnen is gegaan. Voor wat betreft dit feit mist de verdachte mijns inziens eigenlijk zelfs belang bij de cassatieklacht.
4 Zie onder meer HR 28 februari 1989, NJ 1989, 748 (poppenspel); HR 27 januari 1997, NJ 1998, 404 (orthopedische schoenmaker).
5 J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996, blz. 209, W.L. Borst, De bewijsmiddelen in strafzaken, blz. 254, aantek. 4 en 5 op art. 343 Sv.
6 Kamerstukken II, 2006-2007, 31 116, nr. 7 (Nota van wijziging).
7 HR 24 juli 1928, NJ 1929, p. 150.
8 De scheiding is in de praktijk niet zo scherp. Een deskundigenverslag zal vaak mede gebaseerd zijn op de waarneming van feiten en omstandigheden. Dat is geen bezwaar. Vgl. HR 12 januari 1993, DD 93.239. Eerder zal een verklaring van een getuige die zich niet bij zijn leest houdt, sneuvelen.
9 W.L. Borst, a.w. blz. 254, 257 e.v.
10 Zie hierover J. Hielkema, a.w. blz. 210 e.v. en de daar genoemde rechtspraak.
11 Zie bijv. het op www.vingerafdrukken.nl geplaatste (landen)overzicht betreffende het per land vereiste minimumaantal overeenkomende kenmerken.
12 Anders dan de raadsman in cassatie zie ik geen wezenlijk verschil in wat het NFI dactyloscopische kenmerken noemt (de 12 loci) en wat in de rapporten houdende de vergelijking van oorafdrukken kenmerkende details wordt genoemd. Met beide benamingen worden kennelijk immers bepaalde specifieke kenmerken bedoeld die kunnen bijdragen aan de identificatie van een persoon.
13 Nederland was - naast Groot-Brittannië en Italië - één van de drie landen die in dit onderzoek hebben geparticipeerd. Zie over dit project bijvoorbeeld nader het artikel "Performance of the FearID earprint identification system" van I. Alberink en A. Ruifrok (beiden verbonden aan het NFI), Forensic Science International, Volume 166, Issues 2-3, 2 maart 2007, p. 145-154.
14 Pas in het cassatiemiddel wordt de volledige titel van het artikel genoemd. Het lijkt mij verder toe dat het gaat om wat op de blz. 1252 en 1253 staat.
15 Het Hof heeft ook geen enkel feit op basis van een oorsporenonderzoek alleen bewezen geacht.
16 Ik kan de steller van het middel overigens niet volgen voorzover hij in dat kader een vergelijking trekt met HR NJ 1998, 404. In die zaak was immers het verweer dat een orthopedische schoenmaker niet als deskundige betreffende schoensporen kan worden aangemerkt ontoereikend gemotiveerd verworpen. Dat ligt ook niet zonder meer voor de hand. In deze zaak gaat het echter om twee personen die zich bij uitstek hebben gespecialiseerd in het vergelijken van oorafdrukken.
17 L. Meijering, Inter- and intra-individual variation in earprints, diss. Leiden 2006.
18 Waarbij zij overigens doelt op verschillen die ontstaan door factoren als: meer of minder druk tijdens het luisteren, de duur van het luisteren en het oppervlak waaraan geluisterd wordt. Zie de in noot 5 genoemde dissertatie, p. 217 (samenvatting).
19 Nog daargelaten dat een proefschrift mij bij uitstek de plaats lijkt voor het plaatsen van kritische kanttekeningen, wordt verder door de raadsman overigens niet meer aangehaald dan één van haar algemene vraagstellingen. Zie de in noot 5 genoemde dissertatie, p. 218 (samenvatting).
20 Zie het door de verdediging overgelegde arrest R. v. Dallager van 25 juli 2002, UK Court of Appeal [2002], EWCA Crim 1903, waarin een retrial is bevolen. Kort gezegd bleek een aangetroffen DNA-spoor uiteindelijk niet van Dallagher afkomstig te zijn. Het Court of Appeal oordeelde in deze zaak overigens niet dat een vergelijkend oorsporenonderzoek als zodanig ontoelaatbaar bewijsmateriaal is.
21 State v. Kunze, Court of Appeals of Washington, Division 2 [1999], 97 Wash.App. 832, 988 P.2d 977. In deze zaak heeft het Court of Appeals geoordeeld dat er (nog) onvoldoende wetenschappelijke consensus bestond omtrent deze nieuwe criminalistische onderzoeksmethode en heeft het de uitkomsten van dit onderzoek niet toelaatbaar geacht voor het bewijs. Zie voor wat betreft beide zaken ook wat in noot 1 is opgemerkt.