ECLI:NL:PHR:2008:BD0667

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/115HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep in het licht van overgangsrecht en procesrechtelijke termijnen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de man is ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen. De vrouw had eerder een vordering ingesteld die betrekking had op de verdeling van pensioenrechten na de ontbinding van hun huwelijk. De centrale vraag is of de appeltermijn moet worden vastgesteld op basis van het oude of het nieuwe procesrecht, nu het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op 1 augustus 2005 in werking is getreden. De vrouw heeft tijdig cassatie ingesteld, maar de man is niet verschenen. Het hof heeft geoordeeld dat de voor het hoger beroep geldende termijnen niet in acht zijn genomen, wat door de vrouw werd betwist. Het hof concludeerde dat de nieuwe beroepstermijn van zes weken van toepassing is, omdat de uitspraak van het GEA na de inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht was gedaan. De man stelde echter dat de appeltermijn volgens het oude recht, dat dertig dagen bedraagt, had moeten worden toegepast, omdat de procedure was aangevangen vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht. De Hoge Raad heeft in deze zaak de vraag beantwoord of de terugwerkende kracht van de nieuwe wetgeving ook van toepassing is op reeds aanhangige gedingen. De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt benadrukt dat de rechtszekerheid en de eerbiediging van verkregen rechten voorop staan. De zaak illustreert de complexiteit van het overgangsrecht en de noodzaak om duidelijkheid te scheppen over de toepasselijke termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen.

Conclusie

Rolnr. R07/115HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 april 2008 (Antillenzaak)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of de appeltermijn op grond van het overgangsrecht betreffende het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen, dat op 1 augustus 2005 in werking is getreden, naar oud (dertig dagen) of naar nieuw procesrecht (zes weken) dient te worden vastgesteld.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Partijen zijn op 31 maart 1970 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving op 25 april 1991 van het echtscheidingsvonnis in de Basisadministratie persoonsgegevens van Curaçao.
1.2 Bij notariële akte van 16 oktober 1991 zijn partijen overgegaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij is aan thans verzoekster tot cassatie, de vrouw, het recht van erfpacht toegedeeld op de onroerende zaak aan de [a-straat 1], met daaraan gekoppeld de verplichting alle schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap die van haar zijde waren ontstaan, voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Vervolgens hebben partijen verklaard dat zij de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap naar genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar over en weer volledige kwijting verlenen.
1.3Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 13 april 2005 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, het GEA, heeft de vrouw onder meer gevorderd dat, uitvoerbaar bij voorraad, (1) een notaris wordt benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling van het pensioen dat in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen valt, dient plaats te vinden en (2) de man wordt veroordeeld om op eerste oproep van deze notaris mede te werken aan de scheiding en deling, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.4 De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat partijen ten tijde van de scheiding en deling niet hebben gesproken over de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende pensioenrechten van de man, dat deze niet zijn betrokken in de boedelscheiding en dat de algehele kwijtingsclausule niet op deze pensioenrechten ziet. Volgens de vrouw is zij ingevolge het bepaalde in art. 3:179 lid 2 BWNA gerechtigd een nadere scheiding en deling te vorderen en bedraagt de contante waarde van de pensioenaanspraken NAƒ 40.678,-.
1.5 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd(2).
1.6 Bij tussenvonnis van 17 oktober 2005 heeft het GEA overwogen dat vaststaat dat de pensioenrechten van de man ten tijde van de scheiding behoorden tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap van partijen en dat de afkoopwaarde daarvan thans NAƒ 40.678,- is. Voorts heeft het GEA overwogen dat uit de in het kader van de boedelscheiding opgemaakte notariële akte niet blijkt dat er is gesproken over de verdeling van de pensioenrechten, laat staan dat van de verdeling daarvan blijkt, hetgeen erop duidt dat verdeling nog niet heeft plaatsgevonden. Het GEA heeft de man vervolgens in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat partijen in 1991 hebben afgesproken dat de vrouw afziet van haar aanspraken op de pensioenrechten van de man in ruil voor toedeling van de woning, vrij van hypotheken en/of andere schulden.
1.7 Beide partijen hebben daarop een akte genomen (de man heeft afgezien van het leveren van bewijs door middel van het doen horen van getuigen).
1.8 Bij tussenvonnis van 20 februari 2006 heeft het GEA geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Naar het oordeel van het GEA behoren de pensioenaanspraken van de man, nu zij nog niet zijn verdeeld, nog steeds tot de huwelijksgoederengemeenschap, die in zoverre nog niet is gescheiden en gedeeld, en kan de vrouw in beginsel aanspraak maken op verdeling ervan. Na verwerping van het beroep van de man op verjaring en rechtsverwerking, oordeelde het GEA dat de vraag resteert of het alsnog bij helfte verdelen van de pensioenaanspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden beschouwd. Het GEA heeft de man vervolgens in dit kader in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat de vrouw in 1991 bij de praktische verdeling van de boedel is overbedeeld en in welke mate dat het geval was.
1.9 Nadat beide partijen een akte hebben genomen (de man heeft wederom afgezien van het leveren van bewijs door middel van het doen horen van getuigen), heeft het GEA bij eindvonnis van 5 juni 2006 geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs met betrekking tot de gestelde overbedeling. Het GEA heeft de vorderingen van de vrouw, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen, toegewezen(3).
1.10 De man is bij akte van hoger beroep van het eindvonnis van 5 juni 2006 in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De akte van hoger beroep is op 14 juli 2006 ter griffie van het hof ingekomen. Bij memorie van grieven heeft de man één grief aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw alsnog zal afwijzen.
1.11 De vrouw heeft het hoger beroep gemotiveerd bestreden en geconcludeerd - voorzover thans van belang - tot bevestiging van het bestreden vonnis.
1.12 Nadat partijen op de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag pleitnotities hebben overgelegd, heeft het hof bij vonnis van 20 maart 2007 het bestreden vonnis vernietigd, behalve voorzover toestemming is verleend om kosteloos te procederen, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw afgewezen.
1.13 De vrouw heeft tegen dit vonnis - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld.
De man is niet verschenen(5).
De vrouw heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen rechtsoverweging 3.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"De vrouw heeft aangevoerd dat de voor het hoger beroep geldende termijnen niet in acht zijn genomen. Dit is niet juist. Artikel 11a lid 1 Landsverordening houdende het overgangsrecht ter zake van de wijzigingen die in de bestaande wetgeving in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek worden aangebracht (P.B. 2001, no. 26), zoals dit met terugwerking tot 1 augustus 2005 is ingevoegd bij Landsverordening van 31 augustus 2006 (P.B. 2006, no. 71), bepaalt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. Het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in werking getreden met ingang van 1 augustus 2005 en het bestreden vonnis is uitgesproken op 5 juni 2006. De nieuwe beroepstermijn van zes weken (artikel 264 lid 1 Rv nieuw) is derhalve van toepassing."
2.2 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof over de tijdigheid van het door de man ingestelde hoger beroep getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat het onderhavige geding aanhangig is geworden op 13 april 2005, dus vóór de inwerkingtreding van RvNA (nieuw) op 1 augustus 2005. Het op dat moment en tot 16 september 2006 geldende art. 11 Landsverordening Overgangsrecht bepaalt dat op bij de inwerkingtreding van RvNA (nieuw) reeds aanhangige gedingen - waarmee blijkens de toelichting op de Nota van Wijziging is bedoeld "de gehele procedure, inclusief hoger beroep" - RvNA (oud) toepasselijk blijft. De appeltermijn voor de man tegen het vonnis van 5 juni 2006 is derhalve, aldus het middel, die van art. 264 (oud) RvNA, zodat de appeltermijn verstreek op 5 juli 2006. Nu de man eerst op 14 juli 2006 hoger beroep heeft ingesteld, had hij daarin niet-ontvankelijk moeten worden verklaard(6).
2.3 Volgens het middel doet de door art. XII Landsverordening Aanpassing beoogde terugwerkende kracht aan het voorgaande niet af, omdat deze niet kan bewerkstelligen dat een uitspraak die op 5 juli 2006 in kracht van gewijsde is gegaan, alsnog wordt geraakt door een naar het destijds geldende recht te laat ingesteld hoger beroep. Betoogd wordt dat in verband met art. 43 lid 1 Statuut, art. 21 Staatsregeling, art. 1, 3 en 4 Algemene Bepalingen, art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol, de beginselen van rechtszekerheid en de eerbiediging van verkregen rechten art. XII Landsverordening Aanpassing aldus dient te worden uitgelegd dat de erdoor beoogde terugwerkende kracht slechts op het moment van inwerkingtreding ervan nog lopende appeltermijnen kan raken; een verdergaande terugwerkende kracht dient althans als in strijd met genoemde bepalingen en/of ongeschreven recht buiten toepassing te blijven(7).
2.4 Tenslotte wordt door het middel nog aangevoerd dat aan het voorgaande niet afdoet dat het hof in de praktijk al vóór de inwerkingtreding van art. 11a Landsverordening Overgangsrecht op 16 september 2006 uitging van gelding van de appeltermijn van art. 264 RvNA (nieuw) voor op of na 1 augustus 2005 in eerste aanleg gewezen uitspraken, nu deze praktijk in strijd is met het vóór 16 september 2006 geldende art. 11 Landsverordening Overgangsrecht en dus met het destijds geldende recht(8).
Overgangsrecht Nederlandse Antillen
2.5 Het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de Nederlandse Antillen is op 1 augustus 2005 in werking getreden(9). Op grond van art. 264 RvNA (oud) bedraagt de appeltermijn dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak. Ingevolge art. 264 RvNA (nieuw) is die termijn zes weken, gerekend van de dag van de uitspraak.
Nu de man op 14 juli 2006 in hoger beroep is gekomen van het vonnis van het GEA van 5 juni 2006(10) is voor de ontvankelijkheid van de man in dit beroep derhalve doorslaggevend of de appeltermijn naar oud of naar nieuw procesrecht moet worden vastgesteld.
2.6 Het overgangsrecht is ruim vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de Nederlandse Antillen vastgesteld, te weten bij Landsverordening van 15 maart 2001(11). Artikel 11 van de Overgangswet (hierna: Ow) luidt - voorzover thans van belang - als volgt:
"Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit. (...)"
Blijkens de Memorie van Toelichting neemt dit artikel in lopende procedures de eerbiediging van de oude procesrechtelijke voorschriften tot uitgangspunt. Onmiddellijke werking voor de - vele - vernieuwingen van procesrechtelijke aard zou licht praktische problemen veroorzaken en de procesgang eerder verstoren dan bevorderen(12).
2.7 Ter gelegenheid van de inwerkingtreding op 1 augustus 2005 van het nieuwe procesrecht is in de literatuur gewezen op enige onvolkomenheden in het overgangsrecht(13) en is de vraag gesteld of ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en de daarbij in acht te nemen termijnen niet het systeem van art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken (het per 1 januari 2002 in Nederland van kracht zijnde vernieuwde burgerlijk procesrecht) meer voor de hand liggend zou zijn. Zo heeft Van Mierlo(14), die er op wijst dat de inwerkingtreding van het nieuwe RvNA een groot deel van de in de loop der jaren ontstane verschillen in de "burgerlijke rechtsvordering" (art. 39 Statuut) in het Europese en Caraïbische deel van het Koninkrijk heeft weggenomen, het standpunt ingenomen dat art. 11 Ow als consequentie heeft dat de appellabiliteit en de in acht te nemen termijnen dienen te worden beoordeeld naar oud recht, ook als de uitspraak dateert van ná 1 augustus 2005. Z.i. had het echter meer voor de hand gelegen voor deze beoordeling aansluiting te zoeken bij de datum van de uitspraak, zodat de vraag of hoger beroep openstaat, en zo ja, binnen welke termijn appel dient te worden ingesteld, naar nieuw recht dient te worden beantwoord indien de uitspraak na de inwerkingtreding van het nieuwe recht is gewezen.
2.8 Volgens Von Schmidt auf Altenstadt(15) is onduidelijk of het nieuwe procesrecht al van toepassing is als ná 1 augustus 2005 een nieuwe instantie is aangevangen. Dit brengt hem tot het advies om in kort gedingzaken die vóór 1 augustus 2005 bij een GEA aanhangig zijn gemaakt wijselijk de korte cassatietermijn van 45 dagen aan te houden, ook als de appelprocedure na de inwerkingtreding van het nieuwe rechtsvordering aanhangig is gemaakt en/of het vonnis van het hof ná die datum is gewezen.
2.9 Bij Landsverordening van 31 augustus 2006(16) is na voornoemd art. 11 Ow een nieuw artikel ingevoegd (art. 11a Ow), waarin het volgende is bepaald:
"Artikel VI
A. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 11a
1. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van in werking treden van de wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, is de wet van toepassing. (...) "
2.10 In de Memorie van Toelichting wordt de voorgestelde wijziging van artikel VI slechts voor zich sprekend genoemd, in de Nota van Wijziging(17) wordt de volgende toelichting gegeven:
"Ad B
Aangenomen moet worden dat de termen 'aanhangige gedingen' en 'lopende gedingen' in titel 3 van de Landsverordening houdende het overgangsrecht ter zake van onder meer het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (P.B. 2001, no. 26), betrekking hebben op de gehele procedure, inclusief hoger beroep. De termen doelen dus niet op de desbetreffende instantie; en de woorden "worden geheel afgedaan" in artikel 11 hebben tot gevolg dat de voorschriften van procesrechtelijke aard, gelijk deze luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreden van de nieuwe wetsbepalingen, in beginsel ook in - eventuele - verdere instanties van toepassing zullen blijven. Vergelijk wat betreft artikel 11 (algemene bepaling) HR 3 april 1992, NJ 1992, 426 en wat betreft artikel 15 (bijzondere bepaling inzake het bewijsrecht) HR 3 maart 1989, NJ 1989, 838, HR 31 januari 1992, NJ 1992, 304 en HR 1 juli 1992, NJ 1992, 710, alsmede 'Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet Boek 1', 1969, p. 1771 en 1773. Het is echter wenselijk dat voor de mogelijkheid en de termijn van het aanwenden van een rechtsmiddel, met name hoger beroep, wel beslissend is of de instantie al dan niet vóór 1 augustus 2005 geëindigd is. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gaat daarvan in de praktijk al uit, maar met het oog op de rechtszekerheid, dient zulks met zoveel woorden in de wet te zijn neergelegd. De nieuwe termijn van hoger beroep van zes weken zal dus gelden indien na 1 augustus 2005 in eerste aanleg uitspraak is gedaan.
(...)"
2.11 Uit de toelichting blijkt dat de Antilliaanse wetgever aansluiting heeft gezocht bij de interpretatie van het hof van art. 11 Ow en dat de wetgever deze interpretatie in de wet heeft willen vastleggen. Het hof heeft in ieder geval in - naar mij uit ambtshalve onderzoek bekend is - vier zaken(18) waarin in eerste aanleg ná 1 augustus 2005 uitspraak is gedaan de nieuwe appeltermijn van zes weken toegepast op grond van de overweging dat het begrip "Gedingen" in de zin van art. 11 Ow op het punt van de toepasselijke beroepstermijn aldus dient te worden uitgelegd dat daaronder niet vallen procedures waarin op of na 1 augustus 2005 uitspraak is gedaan en dat dit oordeel wordt gebaseerd op de bedoeling van de wetgever, die niet anders heeft willen bewerkstelligen dan dat de nieuwe beroepstermijn zou gelden voor alle procedures waarin op of na 1 augustus 2005 uitspraak is gedaan.
2.12 Deze interpretatie van het hof van het - reeds op 15 maart 2001 vastgestelde - processuele overgangsrecht met betrekking tot de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend op de Nederlandse Antillen strookt met het op Aruba en in Nederland ter zake geldende overgangsrecht, waar (ook) wordt uitgegaan van het overgangsrechtelijke onmiddellijkheidsprincipe(19).
2.13 Op zijn beurt heeft het hof de vastlegging van zijn uitleg van art. 11 Ow in het nieuw in te voegen art. 11a Ow gebruikt in zijn latere vonnissen waarin het vraagstuk van de appeltermijn aan de orde was. Zo heeft het hof in een niet gepubliceerd vonnis van 8 augustus 2006 de bedoeling van de wetgever afgeleid uit de bij de Staten ingediende Nota van Wijziging (no. 6), waarin, zekerheidshalve, uitdrukkelijk is bepaald dat op het punt van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden aangewend tegen een beslissing die na 1 augustus 2005 is tot stand gekomen het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is én dat deze bepaling terugwerkt tot 1 augustus 2005(20).
2.14 Omtrent het tijdstip van inwerkingtreding van het ingevoegde artikel 11a Ow bepaalt art. XII van genoemde Landsverordening:
"Deze Landsverordening treedt in werking met ingang van de dag na die der uitgifte van het Publicatieblad, waarin de afkondiging is geschied en werkt terug:
a. wat betreft artikel VI tot en met 1 augustus 2005; (...)"
De dag van uitgifte van het Publicatieblad is 15 september 2006, zodat de Landsverordening op 16 september 2006 in werking is getreden en met betrekking tot de aanvang van de appeltermijn dus met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2005. De Nota van Wijziging vermeldt bij dit artikel het volgende:
"Ad D
Artikel XII
Het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is inmiddels in werking en het heeft geen zin om de inwerkingtreding van de onderhavige aanpassingswetgeving afhankelijk te stellen van een landsbesluit.
Onderdeel a
Het overgangsrecht bij Rv is in werking getreden met ingang van 1 augustus 2005, gelijktijdig met het nieuwe wetboek. De wijziging in dit overgangsrecht dient daarom terug te werken tot die datum."
2.15 Uit de hiervoor weergegeven toelichting van de wetgever blijkt dat art. 11a Ow 'slechts' een codificatie van "rechtersrecht" is en dat de in deze en andere zaken door het hof toegepaste appeltermijn is gebaseerd op een uitleg door het hof van een bestaande regel van overgangsrecht, te weten art. 11 Ow. Van anticipatie door het hof op komend recht of van terugwerkende kracht van een wettelijke regel van overgangsrecht is dan geen sprake. In deze visie faalt het middel omdat het uitgaat van een andere rechtsopvatting.
2.16 M.i. dient bij het voorgaande en hetgeen hierna wordt opgemerkt voor ogen te worden gehouden dat bij vernietiging van het bestreden vonnis ook in alle - thans - niet aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen waarin het hof de naderhand in art. 11a Ow gecodificeerde interpretatie van art. 11 Ow heeft toegepast, sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van het hof. Het gevolg zou zijn dat al die zaken, waarin het hof appellant op grond van de nieuwe appeltermijn ontvankelijk heeft geacht, achteraf ten onrechte inhoudelijk beoordeeld zullen blijken te zijn, hetgeen aanleiding zou geven tot het voeren van nieuwe procedures om die uitspraken en de gevolgen daarvan terug te draaien(21).
2.17 Voorzover moet worden aangenomen dat deze zaak wel scharniert om de terugwerkende kracht van art. 11a Ow, dient de vraag te worden beantwoord (i) of de wet met terugwerkende kracht kan worden gewijzigd en, zo ja, (ii) of deze terugwerkende kracht ook kan gelden voor beroepstermijnen. In het hiernavolgende zal ik hierop kort ingaan.
2.18 Van terugwerkende kracht is sprake indien een bepaling haar rechtsgevolgen ten aanzien van bestaande rechtstoestanden en anterieure feiten niet alleen over de periode vanaf haar inwerkingtreding doch ook over de periode daarvoor doet intreden(22). Terugwerkende kracht van wetten komt slechts in uitzonderingsgevallen voor, maar is toegestaan indien de wetgever zulks ondubbelzinnig bepaalt(23). Zulks is, anders dan het middel stelt, niet in strijd met het bepaalde in art. 4 Algemene Bepalingen(24).
2.19 Tegen aanvaarding van terugwerkende kracht van de onderhavige bepaling pleit dat beroepstermijnen van openbare orde zijn en volgens vaste rechtspraak uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt en eindigt duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden(25). Daar komt bij dat de appeltermijn in de onderhavige situatie onder oud recht reeds was verstreken toen de man appel instelde.
De rechtsonzekerheid ten gevolge van de terugwerkende kracht van art. 11a Ow is onwenselijk te noemen.
2.20 M.i. stelt het middel in wezen dat deze terugwerkende kracht onaanvaardbaar is in de zin dat de desbetreffende bepaling in gevallen waarin de appeltermijn naar oud procesrecht is verstreken vóór 16 september 2006, buiten toepassing dient te blijven. Het middel beroept zich daarbij op art. 43 lid 1 Statuut, art. 21 Staatsregeling, art. 1, 3 en 4 Algemene Bepalingen, art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol(26).
Het beroep op het Statuut, de Staatsregeling, de Wet AB en art. 6 EVRM is niet toegelicht, zodat het reeds om die reden faalt. Met betrekking tot het beroep op het Statuut en de Staatsregeling volsta ik daarnaast met een verwijzing naar art. 120 Grondwet(27) en voor het beroep op art. 4 van de Wet AB verwijs ik naar hetgeen ik onder 2.18 heb opgemerkt.
2.21 Slechts het beroep op art. 1 EP is (enigszins) toegelicht.
Het begrip "eigendom" van art. 1 EP heeft een brede reikwijdte doordat het EHRM in zijn jurisprudentie aan het begrip "eigendom" een autonome betekenis heeft gegeven(28). Naast de rechten die onder het nationale recht als eigendom worden gekwalificeerd, heeft het EHRM ook andere rechten en belangen met een zekere economische waarde als eigendom in de zin van genoemde bepaling aangemerkt. Een belangrijke beperking is echter de eis dat het recht of belang met voldoende zekerheid moet vaststaan. Er moet sprake zijn van een legitieme verwachting ("legitimate expectation"); de enkele hoop op of verwachting van een op geld waardeerbare aanspraak is onvoldoende ("mere hope"). Het EHRM verlangt dat de "legitimate expectation" steun vindt in de wet of een bindend juridisch instrument, in welk verband doorgaans een definitieve rechterlijke uitspraak wordt genoemd(29).
2.22 De vraag of het vonnis van het GEA van 5 juni 2006, waarin de vordering van de vrouw op de man is toegewezen, op het moment dat de appeltermijn naar oud recht was verstreken, is aan te merken als "eigendom" in de zin van art. 1 EP, lijkt mij bevestigend te moeten worden beantwoord, nu naar oud recht het toewijzende vonnis immers onherroepelijk is geworden(30).
2.23 Vervolgens komt de vraag aan de orde of - kort gezegd - sprake is van een gerechtvaardigde eigendomsinbreuk. Deze vraag lijkt eveneens bevestigend te kunnen worden beantwoord. De inmenging is bij wet voorzien en kan worden geacht te zijn genomen in het algemeen belang. Immers, beoogd is een einde te maken aan de rechtsonzekerheid die heerste met betrekking tot de toepasselijkheid van het oude dan wel het nieuwe procesrecht in gevallen als de onderhavige. Eveneens is in dit kader van belang dat de wet niet met terugwerkende kracht is ingevoerd teneinde de onderhavige procedure te beïnvloeden(31). Dat geen sprake is van een "fair balance" tussen de eisen van het algemeen belang die de inbreuk rechtvaardigen en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, valt niet zonder meer in te zien.
2.24 Vooralsnog komt het beroep van de vrouw op art. 1 EP mij niet kansrijk voor. Mocht Uw Raad daarop prijs stellen, dan zal ik op dit punt een aanvullende conclusie nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van het GEA, zittingsplaats Curaçao, van 17 oktober 2005, rov. 2.
2 Zie voor een samenvatting daarvan het vonnis van het GEA van 17 oktober 2005 onder 3.
3 Het op 5 juni 2006 uitgesproken eindvonnis is hersteld op 7 augustus 2006. Bij dit herstelvonnis heeft het GEA het vonnis van 5 juni 2006 in die zin gewijzigd dat het dictum wordt aangevuld met de tekst dat de vrouw toestemming wordt verleend kosteloos te procederen.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 13 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De cassatietermijn bedraagt drie maanden. Dit geldt zowel naar oud als naar nieuw RvNA: zie art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba in samenhang met art. 264 RvNA (oud en nieuw).
5 Uit het griffiedossier van de Hoge Raad blijkt dat de man o.m. aangetekend is opgeroepen aan het kantooradres van zijn advocaat uit de vorige instantie.
6 Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.1.
7 Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.2.
8 Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.3.
9 Landsverordening van 29 april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, P.B. 2005, 59, in werking getreden op 1 augustus 2005 blijkens het Landsbesluit van 9 juni 2005, P.B. 2005, 67. Deze Landsverordening bevat overgangsrechtelijke bepalingen voor het nieuw Burgerlijk Wetboek in de Nederlandse Antillen en Aruba en voor het nieuwe RvNA (de art. 10-26).
10 Anders dan op Curaçao waren in Nederland de gerechten als gevolg van tweede Pinksterdag op die datum gesloten.
11 P.B. 2001, 26.
12 Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2000-2001, Landsverordening houdende het overgangsrecht ter zake van de wijzigingen die in de bestaande wetgeving in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek worden aangebracht, Memorie van Toelichting, no. 3, p. 6.
13 Zie A.I.M. van Mierlo, Procederen in de West. Sinds 1 augustus 2005: veel nieuws onder de zon, WPNR 6642 (2005), p. 855-862 en dezelfde schrijver, Het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de Nederlandse Antillen en Aruba, JBPR 2005, p. 356-362; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, De Antilliaanse cassatietermijn: zonnig, met hier en daar een bui, TCR 2006, nr. 2, p. 33-34.
14 T.a.p., JBPR 2005, p. 356 resp. p. 362 en WPNR 6642 (2005), p. 857.
15 T.a.p., p. 33.
16 Landsverordening van 31 augustus 2006 houdende een nadere aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Artikel VI en Artikel XII, P.B. 2006, 71, p. 3 en 6.
17 Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2005-2006-2911, Nota van Wijziging, no. 6.
18 Te weten: vonnis van 8 augustus 2006, zaaknr. AR 268/2001 en 1020/2001, H-72/2006; vonnis van 22 augustus 2006, zaaknr. AR-166/02-H-37/06; vonnis van 5 september 2006, zaaknr. AR 1232/03 - H 09/06; het bestreden vonnis in de onderhavige zaak van 20 maart 2007.
19 Zie hierover uitgebreid mijn conclusie vóór HR 1 juni 2007, NJ 2007, 310.
20 Zaaknr. AR 268/2001 en 1020/2001, H-72/2006, rov. 2.2 (niet gepubliceerd); het bestreden eindvonnis van het GEA in deze zaak dateerde van 22 augustus 2005.
21 Om hoeveel vonnissen in hoger beroep het gaat, is moeilijk te zeggen. Bij de Hoge Raad zijn er op dit moment in ieder geval twee zaken aanhangig waarin deze problematiek aan de orde is (naast de onderhavige zaak ook R06/172HR).
22 Bijv.: Mon. Nieuw BW A-25 (De Vries Lentsch-Kostense), p. 35.
23 Mon. Nieuw BW A-25 (De Vries Lentsch-Kostense), p. 8-9; HR 9 september 2005, NJ 2006, 619 (rov. 4.4).
24 Art. 4 Algemene Bepalingen bepaalt dat de wet alleen verbindt voor het toekomende en geene terugwerkende kracht heeft.
25 Bijvoorbeeld: HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA.
26 Deze klacht wordt eerst in de s.t. (gedeeltelijk) nader toegelicht (onder 2.5.5 e.v.).
27 HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 m.nt. MS; HR 14 april 2000, NJ 2000, 713 m.nt. ARB en HR 16 november 2001, NJ 2002, 469 m.nt. TK en EAA.
28 Zie de noot van P.J. Boon onder EHRM 6 oktober 2005, NJ 2006, 464.
29 Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Keus vóór HR 22 december 2006, NJ 2007, 292 m.nt. EAA (onder 2.14-2.16), met verwijzingen naar rechtspraak. Zie voorts de rechtspraak genoemd in de conclusie van A-G Mok vóór HR 14 april 2000, NJ 2000, 173.
30 Zie EHRM 23 februari 2006, RvdW 2006, 352 (§ 42-56). Verg. voorts EHRM 20 november 1995, NJ 1996, 593 m.nt. EJD; EHRM 16 april 2002, NJ 2004, 447 m.nt. EAA; EHRM 6 oktober 2005, NJ 2006, 464 m.nt. P.J. Boon; EHRM 14 februari 2006, RvdW 2006, 364 en HR 22 december 2006, NJ 2007, 292.
31 Zie bijvoorbeeld: EHRM 8 november 2005, EHRC 2006, 1 m.nt. K. Albers (§ 40).