1 Zie het arrest van het hof Den Bosch van 31 oktober 2006 onder 4.1.
2 In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd in die zin dat primair betaling van 70% van zijn salaris met emolumenten is gevorderd vanaf 1 september 2002 (zie rov. 4.1 van het bestreden arrest).
3 Zie het vonnis van de kantonrechter van 14 april 2005. Het p-v van de voortzetting van het getuigenverhoor en van de contra-enquête op 17 januari 2005 ontbreekt in het procesdossier.
4 In het licht van de rechtsoverwegingen is, kennelijk per abuis, in het dictum óók de maand december genoemd.
5 De cassatiedagvaarding is op 31 januari 2007 uitgebracht.
6 Cassatiedagvaarding onder 2.1.
7 HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 m.nt. E. Verhulp (rov. 3.5.2), waarin wordt verwezen naar HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322 (vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst) en HR 23 september 2005, NJ 2006, 471 (overeenkomstige toepassing van art. 7:680a BW).
8 Vaste rechtspraak. Zie onder meer HR 13 september 2002, NJ 2002, 496; HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322.
9 Kamerstukken I, Bijlage bij MvA, 1997-1998, 25 263, nr. 132b, p. 16. Kenbaar uit: S.W. Kuip en C.G. Scholtens, Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid, 1999, p. 809 (alwaar ten onrechte wordt verwezen naar p. 15 van de MvA).
10 Eerst in de schriftelijke toelichting wordt geklaagd dat voorzover het hof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op art. 7:680a BW het hof niet alleen geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent, doch ook de omvang van de rechtsstrijd heeft overtreden en daarmee zijn taak als appelrechter heeft miskend (s.t. onder 2.6). Dit is echter te laat.
11 A.T.J.M. Jacobs, Ontslagrecht en flexibele arbeidsrelaties (Mon. NBW B86), nr. 36. Voorts bijvoorbeeld: HR 1 juli 1993, NJ 1993, 666 m.nt. PAS (op non-actief gestelde werknemer); HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 m.nt. E. Verhulp (geschil of arbeidsovereenkomst van rechtswege is afgelopen).
12 Conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie, p. 5.
13 Onder meer: J.M. van Slooten, Arbeid en loon, 1999, p. 252 en 257; Arbeidsovereenkomst, A.M. Luttmer-Kat, art. 7:680a BW, aant. 4; C.J. Loonstra, W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2008, p. 181. Anders: E. Verhulp in zijn noot onder HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 (onder 5). Volgens Verhulp komt de matigingsgrond van art. 6:248 lid 2 BW slechts in beeld als de loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, terwijl de matiging van de loonvordering op grond van art. 7:680a BW mogelijk is indien de toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Verhulp meent dat het verschil in formulering ook een verschil in toepasbaarheid met zich brengt: de loonmatiging op grond van art. 7:680a BW kent een lichtere toets dan die op grond van art. 6:248 lid 2 BW.
14 Zie de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie, p. 5; conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, p. 3-4; MvA, p. 4 en pleitnotities in hoger beroep onder 6).
15 Pas in de s.t. (onder 2.7, 2.18 en 2.19) wordt op dit aspect ingegaan, hetgeen te laat is.
16 Cassatiedagvaarding 2.2 t/m 2.2.4.
17 Het betreffen het eerdergenoemde kortgedingvonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 27 mei 2003 en de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 4 februari 2004.
18 Relevante omstandigheden kunnen zijn het financieel onvermogen van de werkgever, elders door de werknemer verdiende inkomsten, onvoldoende inspanningen van de werknemer om elders aan de slag te komen, en een wanverhouding tussen de tijd waarover loon moet worden betaald en de tijd waarin feitelijk is gewerkt, zie de conclusie van mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322 onder 9 met verdere verwijzingen. Ook de omstandigheid dat de werkgever heeft nagelaten een (voorwaardelijke) ontbinding te verzoeken aan de kantonrechter is een van de omstandigheden die de rechter dient mee te wegen bij beoordeling van de vraag of ten volle toewijzen van een loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zie HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 268 m.nt. PAS.
19 Eerst in de s.t. (onder 2.24) wordt de rechtsklacht geformuleerd dat het hof de matiging heeft gebaseerd op onjuiste matigingsgronden; dit is te laat.
20 Vonnis van 29 juli 2004, rov. 6.4 en 6.5.
21 Zie de memorie van grieven onder 23 en de pleitnota in hoger beroep, p. 3 (bovenaan).
22 Vgl. HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682.