ECLI:NL:PHR:2008:BD2711

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/105HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een gewettigd kind in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het Nederlanderschap van [verweerster], die in 1970 in de Dominicaanse Republiek is geboren. Haar moeder, die op dat moment getrouwd was met de Nederlander [betrokkene 1], heeft op 3 augustus 1973 aangifte gedaan van de geboorte. De moeder heeft in 1972 het Nederlanderschap verkregen en is in 1978 hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2]. Dit huwelijk heeft geleid tot de wettiging van [verweerster] en haar broers en zussen. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of [verweerster] door deze wettiging het Nederlanderschap heeft verkregen, nu de Staat der Nederlanden en de Nederlandse Antillen in cassatie zijn gegaan tegen een eerdere beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie die dit bevestigde.

De Hoge Raad oordeelt dat de wettiging van [verweerster] rechtsgeldig is, ondanks de betwisting van het vaderschap door de Staat. De Hoge Raad stelt vast dat [verweerster] in de praktijk als kind van [betrokkene 2] is erkend en dat zij in het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders is opgenomen. De Hoge Raad verwijst naar artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, dat stelt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet kan worden betwist indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Dit betekent dat de wettiging van [verweerster] door [betrokkene 2] moet worden erkend, en dat zij daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen.

De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep van de Staat der Nederlanden en de Nederlandse Antillen wordt verworpen, en dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit, zoals eerder door het hof is vastgesteld. De zaak benadrukt de complexiteit van het nationaliteitsrecht en de rol van wettiging in de verkrijging van het Nederlanderschap, vooral in internationale contexten.

Conclusie

Rek.nr. R07/105HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 23 mei 2008
conclusie inzake
1. De Staat der Nederlanden
2. De Nederlandse Antillen
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze Antilliaanse zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, hierna: RWN. Inzet is de vraag of thans verweerster tot cassatie, hierna: [verweerster], in 1978 tijdens haar minderjarigheid door wettiging het kind is geworden van een Nederlander en daardoor de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Volgens art. 1 jo. 2 van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, is Nederlander door geboorte o.a. het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3.1 t/m 3.7 van de bestreden beschikking. Zij komen op het volgende neer.
(i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder], hierna: de moeder, als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973.
(ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977.
(iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen.
(iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2]. Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden.
(v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133, oud, BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd.
(vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder.
(vii) Aan [verweerster] is in het verleden een Nederlands paspoort afgegeven, maar de verlenging daarvan is onlangs geweigerd.
3. [Verweerster] heeft op 2 maart 2006 op de voet van art. 17 RWN bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van haar Nederlanderschap. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan Nederlander is.
4. Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van het verzoek.
5. De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster].
6. Het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie hebben aan hun standpunt onder meer ten grondslag gelegd (a) dat de geboorteaangifte betreffende [verweerster] tardief is en dat uittreksels (of afschriften) uit het geboorteregister te Santo Domingo onbetrouwbaar plegen te zijn, (b) dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en (c) dat bij de sluiting van het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] op 25 januari 1978 de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd na de ontbinding van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 1] op 8 december 1977 niet in acht is genomen en dat daarom, gelet op het voorbehoud dat het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge art. 2 van de CIEC-Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970, Trb. 1972, 61, hierna: de CIEC-Overeenkomst, bij de toetreding tot dit verdrag heeft gemaakt, de wettiging van [verweerster] niet behoeft te worden erkend.
7. Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden ter terechtzitting van het hof op 26 september 2006 en op 24 januari 2007, heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 het verzoek van [verweerster] gegrond geoordeeld en vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit.
8. Het hof heeft in zijn beschikking tot uitgangspunt genomen dat de door het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie voorgedragen stellingen ter rechtvaardiging van de weigering om het Nederlandse paspoort van [verweerster] te verlengen, niet anders kunnen worden gezien dan als een betwisting van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] (r.o. 3.9). Het hof heeft deze betwisting evenwel ongegrond geoordeeld en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"3.10. Vaststaat dat de kinderen (onder wie [verweerster]; A-G):
- sedert 8 februari 1978 in het Curaçaosche trouwboekje van [de moeder] en [betrokkene 2] zijn vermeld als hun kinderen,
- voortdurend de naam [van betrokkene 2] dragen en nog dragen,
- met [betrokkene 2] als vader in huis hebben gewoond,
- door hem als hun vader zijn verzorgd en opgevoed, en
- naar buiten als kinderen van hem werden beschouwd ('aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend', in de terminologie van art. 312 lid 2 oud BW),
zodat zonder twijfel thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat de kinderen 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] hebben.
3.11. Artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, overeenstemmend met artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Nederland en artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Aruba, luidt:
'Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft' (lees: 'bezit' overeenkomstig de tekst van de oud BW's; Hof).
3.12. (...).
3.13. Er is onvoldoende reden om uit te sluiten dat artikel 1:209 BW, die zoals overwogen in alle drie landen van het Koninkrijk gelding heeft, ook aan de met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen. Zo er in de context van het Nederlanderschap zware eisen gesteld moeten worden aan 'bezit van staat' als kind van een Nederlander, is aan die strenge eisen in het onderhavige geval voldaan."
Op grond van dit een en ander is het hof tot het oordeel gekomen (r.o. 3.14) dat [verweerster] terecht beroep heeft gedaan op haar "bezit van staat" als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Daarbij heeft het hof, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van het hof, aangetekend dat een "wettiging" bij huwelijkssluiting een "erkenning" impliceert.
9. De Staat der Nederlanden en de Nederlandse Antillen, hierna: de Staat en het Land, zijn op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een middel dat uit drie (hoofd)klachten is opgebouwd. [Verweerster] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
10. De Staat kan, hoewel hij in eerste aanleg niet is verschenen en het hier geen Nederlandse maar een Nederlands-Antilliaanse zaak betreft, als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN worden aangemerkt en is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Zie HR 4 maart 1988, NJ 1989, 628 nt. GRdG, en HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 (conclusie A-G onder 10-12).
11. De eerste klacht van het middel (cassatierekest onder 2.1) is opgebouwd uit twee onderdelen.
12. Onderdeel 1.a verwijt het hof te hebben miskend dat het Land niet de afstamming van [verweerster] heeft betwist, maar zijn verweer heeft gericht op de daaraan voorafgaande vraag of de buitenlandse akten die [verweerster] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd kunnen worden erkend, welke vraag het Land in ontkennende zin heeft beantwoord. Voorts zou het hof hebben miskend dat bij de beantwoording van deze vraag het begrip "bezit van staat", zoals neergelegd in een bepaling van materieel Nederlands-Antilliaans recht (art. 1:209 BWNA) in het geheel niet aan de orde is.
13. Het onderdeel faalt. De uitleg van de door partijen aangevoerde stellingen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, zodat die uitleg in cassatie op juistheid niet kan worden getoetst. De uitleg die het hof heeft gegeven aan het verweer van het Land is ook niet onbegrijpelijk. [Verweerster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtsgeldigheid van de wettiging is door het Land betwist op de gronden die het hof heeft weergegeven in r.o. 3.8 van zijn beschikking. Deze weergave is in cassatie niet bestreden. De door het hof weergegeven gronden waarop het Land de geldigheid van de wettiging heeft betwist komen erop neer dat [betrokkene 2] niet de biologische vader is van [verweerster] en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en dat, al aangenomen dat de wettiging naar het Dominicaanse recht wel geldig is, de wettiging niet behoeft te worden erkend omdat het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] is gesloten in strijd met de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd. Dat het hof in deze stellingen een betwisting heeft gelezen van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] en dus een betwisting van de staat die [verweerster] heeft overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders, is niet onbegrijpelijk.
14. Onderdeel 1.b klaagt dat, indien de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de CIEC-Overeenkomst en heeft geoordeeld dat toepassing daarvan leidt tot de conclusie dat door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en dat deze wettiging derhalve door het Land moet worden erkend, dit oordeel onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
15. Het onderdeel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de overweging dat [verweerster] terecht een beroep heeft gedaan op haar bezit van staat als kind van [betrokkene 2] overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Over de vraag of door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en of deze wettiging op grond van de CIEC-Overeenkomst door het Land moet worden erkend, heeft het hof zich niet uitgelaten, kennelijk omdat die erkenning naar 's hofs oordeel reeds besloten ligt in de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand op Curaçao.
16. Ten overvloede teken ik aan dat, voor zover onderdeel 1.b wil betogen dat de wettiging van [verweerster] niet op grond van de CIEC-Overeenkomst in het Koninkrijk als rechtsgeldig kan worden erkend, aangezien het Koninkrijk op de voet art. 2 van de CIEC-Overeenkomst zich heeft voorbehouden een wettiging welke aan de interne bepalingen van de nationale wet van de vader of de moeder voldoet, niettemin niet als rechtsgeldig in het Koninkrijk te erkennen, indien het huwelijk dat de wettiging tot gevolg heeft in een vreemd land niet volgens de wet van het land is voltrokken, dit betoog faalt. Het voorbehoud ziet blijkens art. 2 van de Rijkswet van 16 februari 1977, Stb. 72, tot goedkeuring van de CIEC-Overeenkomst op het geval dat
"het huwelijk, dat de wettiging tot gevolg heeft, in het desbetreffende land van het Koninkrijk niet voor de ambtenaar van de burgerlijke stand aldaar, of in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken, en een der partijen bij een dergelijk huwelijk Nederlander is".
In de MvT bij de Goedkeuringswet wordt met betrekking tot de vraag wat verstaan dient te worden onder "het huwelijk dat in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken" opgemerkt (Kamerstukken II 1975/76, 13 765 (R 1013), nr. 3, blz. 3):
"De termen van het verdrag (in art. 2 onder b en c; A-G) zijn zo gekozen dat zowel de gevallen van een non-existent huwelijk als die van een vernietigbaar huwelijk er onder vallen. De voorbehouden bij artikel 2 van de Goedkeuringswet gemaakt, welke op het bepaalde onder b en c berusten, betreffen evenwel uitsluitend het non-existente huwelijk (...)."
Zie nader over het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet Kluwers Personen- en familierecht, losbl.. Titel 11, Internationaal privaatrecht, Wettiging door huwelijk, De Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, aant. 6.1.9 (A.P.M.J. Vonken). Waar niet is gebleken (het Land heeft dat ook niet gesteld) dat het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] naar Dominicaans recht wegens het niet-inachtnemen van de voorschriften inzake de wachttijd non-existent is, is het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet niet van toepassing.
17. De tweede klacht van het middel (cassatierekest onder 2.2) is opgebouwd uit vier onderdelen.
18. Onderdeel 2.a neemt - terecht - tot uitgangspunt dat het hof zijn beslissing heeft gegrond op art. 1:209 BWNA en klaagt dat het hof heeft miskend dat, wil deze bepaling van Nederlands-Antilliaans materieel burgerlijk recht van toepassing zijn, het Nederlands-Antilliaans recht ingevolge een verwijzingsregel van Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als toepasselijk moet zijn aangewezen. Volgens het onderdeel valt niet in te zien via welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel, het hof tot toepasselijkheid van het materiële Nederlands-Antilliaanse recht zou zijn gekomen en is een dergelijke verwijzingsregel ook niet voor handen.
19. Het onderdeel zal geen doel kunnen treffen. Er zijn wel degelijk verwijzingsregels die in dit geval het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht als toepasselijk aanwijzen.
20. Indien men de onderhavige kwestie kwalificeert als een kwestie die behoort tot de algemene verwijzingscategorie "personeel statuut", is, nu [verweerster] haar woonplaats heeft in de Nederlandse Antillen, het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht van toepassing ingevolge de op het domiciliebeginsel berustende regel van internationaal privaatrecht die besloten ligt in art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen (KB van 4 september 1968, PB 16). Zie W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Studiekring 'Prof. Mr. J. Offerhaus', nieuwe reeks, nr. 2, 1994, blz. 18.
21. Indien men de onderhavige kwestie rekent tot de verwijzingscategorie "wettiging", dan wordt ingevolge de als verwijzingsregel aan te merken bepaling van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst (vgl. Vonken, a.w., aant. 6.1.5) de vraag of de wettiging van [verweerster] rechtsgeldig is, beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, zodat, nu zowel de moeder als [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlandse recht en meer bepaald - ingevolge de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen als regel van interregionaal privaatrecht - het Nederlands-Antilliaanse recht van toepassing is. Zie over de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van het interregionaal privaatrecht Haak, a.w., blz. 5.
22. Onderdeel 2.b, dat berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen inzake het begrip "bezit van staat" en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd, verwijt het hof alsdan eraan voorbij te hebben gezien dat de RWN die wijze van verkrijging van het Nederlanderschap niet kent.
23. De veronderstelling waarop het onderdeel berust, vindt geen steun in de bestreden beschikking. De overwegingen van het hof inzake het begrip "bezit van staat" dienen als grondslag voor 's hofs oordeel dat de betwisting door het Land van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] ongegrond is. Niet opgewekt vertrouwen, maar het gestelde en tevergeefs betwiste vaderschap vormt derhalve de grond waarop het hof het verzoek van [verweerster] heeft toegewezen en, gezien art. 1 jo. art. 2 WNI, ook heeft kunnen toewijzen. Het onderdeel faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
24. Onderdeel 2.c bouwt in zijn stelling dat het Nederlands-Antilliaanse materiële recht, waaronder art. 1:209 BWNA, niet van toepassing is, voort op onderdeel 2.a en zal het lot daarvan moeten delen. Voor zover het onderdeel voorts klaagt dat het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, doordat het hof heeft verzuimd aan te geven waaruit de "strenge eisen" bestaan die in de context van het Nederlanderschap moeten worden gesteld aan "bezit van staat" als kind van een Nederlander (r.o. 3.13), faalt het reeds wegens gebrek aan belang. De desbetreffende overweging is door het hof kennelijk ten overvloede gegeven.
25. Onderdeel 2.d keert zich tegen de overweging van het hof - in r.o. 3.16 - dat van een verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte, zoals bedoeld in de door het hof in r.o. 3.12 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003, NJ 2004, 98 nt. SW, in casu geen sprake is, alsmede tegen de overweging dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is, geen "evidente fout of misslag" in de Dominicaanse akte oplevert.
26. Ook dit onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Met de eerstbedoelde overweging heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat in de onderhavige procedure een verzoek tot verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte niet aan de orde is. Dat oordeel is, nu het hof slechts werd geroepen te oordelen op een verzoek als bedoeld in art. 17 RWN, onjuist noch onbegrijpelijk. In dit licht moet worden aangenomen dat de laatstbedoelde overweging door het hof ten overvloede is gegeven, zodat de klacht daartegen reeds faalt wegens gebrek aan belang.
27. De derde klacht van het middel (cassatierekest onder 3) berust in de eerste plaats op de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Volgens de klacht is het oordeel van het hof dan onjuist omdat een erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht moet blijken uit een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte of uit een notariële akte.
28. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en moet daarom falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op een "Nederlands-Antilliaans rechtsfeit", waarmee de klacht kennelijk bedoelt een rechtsfeit dat op Nederlands-Antilliaans grondgebied heeft plaatsgevonden, maar op een rechtsfeit dat in de Dominicaanse Republiek heeft plaatsgevonden, te weten de voltrekking van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] te Santo Domingo, waarbij de echtelieden [verweerster] hebben gewettigd.
29. De klacht berust in de tweede plaats op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat via het leerstuk van de aanpassing een geldige erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht kan worden afgeleid uit de Dominicaanse huwelijksakte van de moeder en [betrokkene 2]. Volgens de klacht heeft het hof dan miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van het leerstuk van de aanpassing.
30. Ook deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op het leerstuk van de aanpassing, doch heeft geoordeeld - in r.o. 3.14 - dat een wettiging bij huwelijkssluiting, waarvan de rechtsgeldigheid in het onderhavige geval op grond van de verwijzingsregel van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst beoordeeld dient te worden naar Nederlands-Antilliaans recht (zie hetgeen hierboven onder 21 is aangetekend), naar Nederlands-Antilliaans recht een erkenning impliceert. Hiermee heeft het hof geen toepassing gegeven aan het leerstuk van de aanpassing, maar rechtstreeks het door de verwijzingsregel als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel toegepast.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,