ECLI:NL:PHR:2008:BD3714

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/099HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. Keus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en verzet tegen dwangbevel tot invordering van uitvoeringskosten

In deze zaak gaat het om het verzet van de gemeente Eindhoven tegen een dwangbevel tot invordering van kosten die zijn ontstaan door de toepassing van bestuursdwang. De eiser, de gemeente Eindhoven, had op 16 maart 1999 een bestuursdwangbesluit genomen, waarin werd gelast dat een schuur gedeeltelijk moest worden afgebroken tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur. De eiser heeft echter verzet aangetekend tegen het dwangbevel dat op 22 mei 2003 was uitgevaardigd, waarin hij werd bevolen om een bedrag van € 56.912,51 te betalen voor de kosten van de sloop van de schuur.

De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 25 augustus 2004 het verzet van de eiser gegrond verklaard en de gemeente veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om de gehele schuur af te breken, maar slechts gedeeltelijk. De gemeente ging in hoger beroep, maar het hof 's-Hertogenbosch vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente wel degelijk bevoegd was om de schuur geheel af te breken, omdat de nieuwe schuur niet meer aan de eisen voldeed.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2008 geoordeeld dat de formele rechtskracht van het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 in deze procedure niet ter discussie kan worden gesteld. De rechter in de verzetprocedure moet uitgaan van de rechtsgeldigheid van het bestuursdwangbesluit, en de uitleg die de bevoegde bestuursrechter aan dat besluit heeft gegeven, is bindend. De Hoge Raad concludeert dat de gemeente in redelijkheid niet anders kon handelen dan door de schuur geheel af te breken, en dat het verzet van de eiser niet kan slagen.

Conclusie

C07/099HR
mr. Keus
Zitting 6 juni 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de gemeente Eindhoven
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Deze zaak betreft het verzet tegen een dwangbevel tot invordering van kosten, verbonden aan de met toepassing van bestuursdwang uitgevoerde sloop van een schuur. In het (op bezwaar genomen) bestuursdwangbesluit is [eiser] gelast "de schuur "gedeeltelijk" af te breken tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur overeenkomstig de bij deze beslissing behorende tekening". [eiser] is tevergeefs tegen dit besluit opgekomen, waardoor het onherroepelijk is geworden. Uiteindelijk is de schuur met toepassing van bestuursdwang geheel afgebroken. [eiser] stelt dat de Gemeente aldus onbevoegd en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Op 2 april 1993 is de woning van [eiser] door brand geheel verwoest. De op zijn perceel gelegen schuur (hierna: de oude schuur) is gespaard gebleven. Bij besluit van 1 maart 1994 is aan [eiser] vergunning verleend de woning te herbouwen, met dien verstande dat achter de rooilijn diende te worden gebouwd en wel gedeeltelijk op de plaats waar de oude schuur stond. In april 1994 is [eiser] begonnen met het verplaatsen van de oude schuur. Op enig moment is door Bouw- en Woningtoezicht van de Gemeente geconstateerd dat het uiterlijk en de maatvoering van de nieuw gebouwde schuur van die van de oude schuur afweken.
1.2 Bij besluit van 11 maart 1998 heeft de Gemeente [eiser] gelast de schuur binnen een termijn van zes weken af te breken onder aanzegging van bestuursdwang voor het geval dat [eiser] niet tijdig aan de gegeven last zou voldoen. [Eiser] heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Dat bezwaar is bij besluit van 16 maart 1999(2) deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit houdt (op p. 3/4) onder meer in:
"Wij achten ons bevoegd (...) om te gelasten de schuur "gedeeltelijk" af te breken tot een schuur, die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur. (...) Om ieder misverstand te voorkomen hebben wij een tekening laten maken op basis van de vastgestelde maten van de oude schuur en op basis van foto's van de oude schuur. De hierbij als bijlage gevoegde tekening maakt onderdeel uit van deze beslissing. (...)"
[Eiser] werd bij het besluit van 16 maart 1999 gedurende een periode van 6 maanden in de gelegenheid gesteld de nieuwe schuur zelf af te breken tot een schuur die met de oude schuur overeenkomt.
1.3 [Eiser] heeft van laatstgenoemd besluit beroep bij de sector bestuursrecht van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingesteld. In haar uitspraak van 4 april 2000 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. [Eiser] heeft vervolgens tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 22 februari 2001(3) ongegrond is verklaard.
1.4 Bij brief van 17 april 2001 heeft de Gemeente aan [eiser] laten weten dat de procedure tot effectuering van de bestuursdwang op korte termijn zal worden hervat. Na een bespreking tussen een vertegenwoordiger van de Gemeente en [eiser] op 14 mei 2001, waarin [eiser] heeft meegedeeld te zullen doorprocederen, heeft de Gemeente bij brief van 9 oktober 2001 een verzoek van [eiser] tot opschorting van de bestuursdwang "totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het herzieningsverzoek d.d. 15 september 2001", ingewilligd.
1.5 Het op 15 september 2001 door [eiser] ter zake van de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2000 ingediende herzieningsverzoek is bij uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, van 25 februari 2002 afgewezen. In het daartegen gerichte beroep van [eiser] heeft de AbRvS zich bij uitspraak van 11 juli 2002 onbevoegd verklaard. Hiertegen heeft [eiser] verzet gedaan, maar dat verzet is ongegrond verklaard.
1.6 Op 4 april 2003 is een brief van 31 maart 2003 van de Gemeente aan [eiser](4) betekend. Deze brief houdt onder meer in:
"Betreft aankondiging effectuering bestuursdwangbesluit d.d. 14 april 2003.
(...)
Op grond van het voorgaande is het besluit van 16 maart 1999 onherroepelijk geworden. Daaruit volgt dat burgemeester en wethouders van Eindhoven gerechtigd zijn om bestuursdwang toe te passen en de in de beschikking van 16 maart 1999 opgelegde last feitelijk ten uitvoer te leggen teneinde de met de wet of krachtens wettelijk voorschrift gestelde eisen strijdige situatie te beëindigen. Aangezien u tot op heden geen gehoor heeft gegeven aan de lastgeving om de illegale situatie te beëindigen, heeft de gemeente Eindhoven opdracht gegeven om op maandag 14 april 2003 over te gaan tot het effectueren van het betreffende bestuursdwangbesluit. (...)"
1.7 Op 14 april 2003 heeft de Gemeente alle roerende zaken uit de schuur, waaronder een collectie klassieke Mercedessen, verwijderd, waarna de Gemeente op 15 april 2003 de schuur geheel heeft afgebroken. Bij dwangbeve1 van 22 mei 2003, betekend op 10 juni 2003, heeft de Gemeente [eiser] bevolen een bedrag van (€ 56.834,40 met € 78,11(5) aan bijkomende kosten, derhalve) € 56.912,51 te betalen. Hieraan heeft [eiser] voldaan.
1.8 Bij dagvaarding van 18 juli 2003 heeft [eiser] verzet gedaan tegen het dwangbevel van 22 mei 2003. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek heeft [eiser] terugbetaling gevorderd van voornoemd bedrag van € 56.912,51, alsmede vergoeding van de feitelijk door [eiser] gemaakte kosten van juridische bijstand. [Eiser] heeft aangevoerd dat de Gemeente op grond van het besluit van 16 maart 1999 slechts bevoegd was de schuur gedeeltelijk af te breken, meer in het bijzonder alleen de nokverbinding. Nu de gehele schuur is gesloopt, heeft de Gemeente volgens [eiser] onrechtmatig gehandeld en is er geen gehoudenheid aan het dwangbevel te voldoen.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.9 De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 25 augustus 2004:
- het verzet gegrond verklaard;
- de Gemeente veroordeeld om [eiser] terug te betalen de som van € 56.912,51;
- de Gemeente veroordeeld in de proceskosten; en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de Gemeente niet bevoegd was de gehele schuur af te breken. Het verweer van de Gemeente dat de afwijkingen van de nieuwe schuur ten opzichte van de bestaande schuur zo groot waren dat niet kon worden volstaan met gedeeltelijke sloop, heeft de rechtbank bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing verworpen (rov. 5.6-5.7). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, indien veronderstellenderwijs ervan zou moeten worden uitgegaan dat de Gemeente de door haar gepretendeerde bevoegdheid bezat, dat niet tot ongegrondverklaring van het verzet zou kunnen leiden, nu vaststaat dat [eiser] eerst op 14 april 2003 namens de Gemeente is medegedeeld dat de gehele schuur werd afgebroken en [eiser] in het licht van hetgeen voordien was voorgevallen slechts rekening ermee behoefde te houden dat de schuur "gedeeltelijk" zou worden afgebroken (rov. 5.8).
1.10 Bij exploot van 23 november 2004 is de Gemeente in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft de Gemeente drie grieven aangevoerd. [Eiser] heef de grieven bestreden. Het hof heeft bij arrest van 21 november 2006 het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
- de vorderingen van [eiser] afgewezen;
- [eiser] veroordeeld aan de Gemeente terug te betalen een bedrag van € 56.912,51, alsmede een bedrag van € 2.851,16, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum dat de Gemeente deze bedragen aan [eiser] heeft voldaan tot aan de dag der algehele voldoening; en
- [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
Het hof heeft vooropgesteld dat in het (op bezwaar genomen) bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 - dat in deze procedure tot uitgangspunt moet worden genomen - sprake is van een bevel de schuur af te breken "tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur" (rov. 4.5). In dit besluit wordt "om ieder misverstand te voorkomen" verwezen naar een tekening die de Gemeente heeft laten maken, welke tekening als bijlage bij het genoemde besluit is gevoegd en daarvan onderdeel uitmaakt. Het betoog van [eiser] dat de bedoelde tekening niet de juiste maten van de oude schuur aangeeft en dat hij nooit met het bijvoegen van de tekening heeft ingestemd, is door het hof verworpen, nu deze bezwaren op inhoud en totstandkoming van het bestuursdwangbesluit zien en derhalve op de formele rechtskracht daarvan afstuiten (rov. 4.5). Het hof heeft voorts overwogen dat de Gemeente gemotiveerd heeft aangegeven dat het om een aantal, met de afmetingen van de nieuwe schuur verband houdende redenen technisch niet mogelijk was de schuur gedeeltelijk af te breken (rov. 4.6). [Eiser] heeft de maten van de nieuwe schuur zoals door de Gemeente gesteld niet gemotiveerd betwist (rov. 4.7). Ook heeft [eiser] niet gemotiveerd betwist dat het, gelet op de afwijkende maten van alle muren en van de daken van de schuur, onmogelijk was de schuur slechts gedeeltelijk af te breken (rov. 4.7). [Eiser] heeft alleen aangevoerd dat de tekening waarop de Gemeente zich op beroept niet met de maatvoering van de oude schuur overeenstemt en dat hij nooit met het inbrengen van deze tekening heeft ingestemd (rov. 4.7). Volgens het hof heeft de Gemeente niet onrechtmatig gehandeld door op 15 april 2003 tot de daadwerkelijke effectuering van de bestuursdwang over te gaan, nu [eiser] reeds geruime tijd bekend was met het feit dat de schuur mogelijk diende te worden afgebroken, zodat een termijn van 10 dagen tussen de aanzegging en de daadwerkelijke uitvoering van de bestuursdwang niet onredelijk moet worden geacht (rov. 4.8).
1.11 [Eiser] heeft bij exploot van 20 februari 2007 (en derhalve tijdig) beroep in cassatie van het arrest van 21 november 2006 ingesteld. De Gemeente heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft vervolgens nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat vier onderdelen (A-D) en keert zich tegen hetgeen het hof in de rov. 4.5-4.11 heeft overwogen.
2.2 Alvorens de klachten te bespreken, stel ik voorop dat de onderhavige procedure betrekking heeft op het verzet van [eiser], gericht tegen het dwangbevel van 22 mei 2003, waarbij de Gemeente van [eiser] de kosten - van in totaal € 56.912,51 - van de uitoefening van bestuursdwang op grond van het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 heeft ingevorderd.
In een verzetprocedure kan naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de rechtmatigheid van de aan het dwangbevel ten grondslag liggende bestuursdwang- of dwangsombeschikking niet meer ter discussie worden gesteld. De formele rechtskracht van de bestuursdwang- of dwangsombeschikking staat daaraan in de weg. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 november 2002, NJ 2002, 613, overwogen dat "de rechter in de verzetprocedure de vrijheid heeft om de last tot een concreet omschreven prestatie, zoals in de onderhavige dwangsombeschikking, naar doel en strekking ervan uit te leggen":
"3.4 Onderdeel 1.1 klaagt dat het Hof met dit oordeel zijn taak als verzetrechter miskent. In de verzetprocedure komt, aldus de klacht, geen doorslaggevende betekenis toe aan de letter van de dwangsombeschikking maar dient de verzetrechter deze naar doel en strekking uit te leggen, waarbij primair van belang is of de overtreding, waarop de last was gericht, is beëindigd.
3.5 Het onderdeel bestrijdt - terecht - niet dat de rechter in een verzetprocedure in beginsel ervan dient uit te gaan dat de dwangsombeschikking, zo de daartegen openstaande rechtsgang niet is gebruikt, zowel wat haar inhoud als wat haar wijze van totstandkomen betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen (HR 18 december 1987, nr. 13074, NJ 1989, 527).
Het onderdeel betoogt met juistheid dat de rechter in de verzetprocedure de vrijheid heeft om de last tot een concreet omschreven prestatie, zoals in de onderhavige dwangsombeschikking, naar doel en strekking ervan uit te leggen. (...)"
2.3 Onderdeel A voert aan dat het hof in rov. 4.5 ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog van [eiser] dat de tekening die is gevoegd bij het besluit van de Gemeente van 16 maart 1999 tevoren nimmer in de procedure een rol heeft gespeeld en ook niet bestond, zodat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] niet meer kan opkomen tegen de maten die op de tekening worden genoemd. Volgens het onderdeel had het hof [eiser] moeten toelaten te bewijzen dat de maten zoals die op die tekening voorkomen, niet met de uiterlijke verschijningsvorm en de maatvoering van de oude schuur overeenstemmen.
2.4 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel dat het betoog van [eiser] met betrekking tot de onjuistheid van de maatvoering van de oude schuur, zoals weergegeven op de tekening behorende bij het besluit van 16 maart 1999, op de formele rechtskracht van dat besluit afstuit, is juist.
Het besluit van 16 maart 1999 is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de AbRvS van 22 februari 2001, houdende een bekrachtiging van de uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2000, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond werd verklaard. Daarbij kan volledigheidshalve nog worden aangetekend dat de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, een verzoek van [eiser] tot herziening van de uitspraak van 4 april 2000 op 25 februari 2002 heeft afgewezen en dat de AbRvS zich bij uitspraak van 11 juli 2002 onbevoegd verklaarde van het daartegen gerichte beroep kennis te nemen.
Het betoog dat de litigieuze tekening vóór het besluit van 16 maart 1999 nimmer enige rol heeft gespeeld doet niet af aan de formele rechtskracht van dat besluit en kan evenmin een uitzondering daarop rechtvaardigen, reeds vanwege het feit dat [eiser] zijn bezwaren met betrekking tot de op de tekening vermelde maatvoering in het kader van de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen tegen het besluit van 16 maart 1999 aan de orde heeft kunnen stellen. Of hij dit wel of niet heeft gedaan(6), is met het oog op de (reikwijdte van de) formele rechtskracht van het besluit niet relevant; in dit verband herinner ik eraan, dat formele rechtskracht ook en juist dan een rol speelt, indien betrokkene de voor hem openstaande rechtsmiddelen in het geheel niet heeft gebruikt.
Ten overvloede teken ik nog aan dat, anders dan uit het onderdeel zou kunnen worden afgeleid, aan het besluit van 16 maart 1999 wel degelijk discussie over de maatvoering van de oude schuur is voorafgegaan. Blijkens p. 1, laatste alinea, van het besluit heeft [eiser] kunnen reageren op een op 4 december 1998 door de dienst Stadsontwikkeling van de Gemeente uitgebracht advies, van welke mogelijkheid [eiser] ook gebruik heeft gemaakt, onder meer door als bezwaar tegen het advies aan te voeren dat de maten van de oude schuur die daarin zijn opgenomen, niet kloppen. Op p. 3/4 van het besluit is op dat bezwaar ingegaan.
2.5 Onderdeel B voert aan dat het hof ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Gemeente bij de uitvoering van het bestuursdwangbesluit in redelijkheid niet anders kon handelen dan door de schuur geheel af te breken, aangezien de Gemeente daartoe onbevoegd was. Volgens het onderdeel was de Gemeente immers slechts bevoegd de gedeeltelijke afbraak van de schuur te gelasten.
2.6 Het onderdeel leent zich voor gezamenlijke behandeling met onderdeel C, dat betoogt dat, indien de Gemeente tot de conclusie was gekomen dat het moeilijk dan wel onmogelijk was de schuur gedeeltelijk af te breken, er een nieuwe situatie was ontstaan, waarin het op de weg van de Gemeente had gelegen contact met [eiser] op te nemen en hem te waarschuwen dat de schuur geheel zou worden afgebroken, tenzij hij zelf voor gedeeltelijke afbraak zou zorgdragen.
2.7 Bij de beoordeling van beide onderdelen stel ik voorop dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het (onherroepelijk geworden) besluit van 16 maart 1999 (op de laatste pagina) vermeldt dat de nieuwe schuur dient te worden afgebroken "tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur overeenkomstig de bij deze beslissing behorende tekening".
In zoverre was het besluit van 16 maart 1999 geïnspireerd door de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, van 9 juli 1998(7), waarbij het (oorspronkelijke) bestuursdwangbesluit van 11 maart 1998 werd geschorst. Die schorsing berustte vooral op de onduidelijkheid van het oorspronkelijke bestuursdwangbesluit, dat, mede door de last de situatie ter plaatse in overeenstemming te brengen met het vigerende bestemmingsplan (welk bestemmingsplan wederoprichting van de oude schuur niet toeliet), [eiser] het (hem volgens de president in 1994 toegekende) recht om de te verplaatsen schuur weder op te richten geheel leek te ontzeggen. Naar mijn mening heeft de president willen zekerstellen dat afbraak van de illegaal gebouwde en qua maatvoering en verschijningsvorm afwijkende nieuwe schuur niet zou afdoen aan het recht van [eiser] de te verplaatsen schuur weder op te richten. In die zin moet naar mijn mening ook de door de president gehanteerde term "gedeeltelijke" bevoegdheid (p. 4, eerste alinea, van de uitspraak van 9 juli 1998) worden opgevat. De Gemeente mocht niet gelasten dat de nieuwe schuur zonder meer zou "verdwijnen", maar hooguit dat deze zou plaatsmaken voor een qua maatvoering en verschijningsvorm met de oude schuur overeenkomstig gebouw. Dat is naar mijn mening niet hetzelfde als dat de Gemeente slechts bevoegd was om "gedeeltelijke" sloop van de oude schuur te gelasten. Het is onmogelijk een schuur die te lang, te breed en te hoog is door sloopwerkzaamheden alléén de vereiste maten (laat staan de vereiste verschijningsvorm) te geven. Van de nieuwe schuur die te lang, te breed en te hoog was, had men (door louter "terug" te slopen tot de verlangde maten) in het beste geval slechts twee muren gedeeltelijk kunnen laten staan; een dergelijk restant voldoet uiteraard niet aan de omschrijving van een qua maatvoering en verschijningsvorm met de oude schuur overeenkomstig gebouw.
Ook het besluit van 16 maart 1999, dat naar doel en strekking moet worden uitgelegd (zie hiervóór onder 2.2), moet naar mijn mening in dat licht worden bezien. Daarop wijst ook dat in het besluit wordt gesproken van het "gedeeltelijk" afbreken van de schuur tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur overeenkomstig de bij het besluit gevoegde tekening. Dat de term "gedeeltelijk" (ook) in het besluit (evenals in de uitspraak van de president) tussen aanhalingstekens is geplaatst, wijst erop dat hij niet letterlijk moet worden genomen.
Overigens moet erop worden gewezen dat de in de last omschreven maatregelen door het treffen waarvan de belanghebbende tenuitvoerlegging van het bestuursdwangbesluit kan voorkomen (vergelijk art. 5:24 lid 4 Awb), niet zonder meer bepalend zijn voor het feitelijk handelen waarmee, bij gebreke van die maatregelen, het bestuursorgaan op grond van het dwangsombesluit kan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (vergelijk art. 5:21 Awb). Uit het feit dat de Gemeente [eiser] diende toe te staan de maatvoering van de nieuwe schuur met die van de oude schuur in overeenstemming te brengen, volgt allerminst dat, indien [eiser] in gebreke zou blijven aan dat verzoek te voldoen, de bestuursdwang van de Gemeente niet verder kon strekken dan tot het afbreken van de nieuwe schuur tot de afmetingen van de oude schuur, in het geval dat dit laatste technisch niet mogelijk of zinvol was.
Ten slotte meen ik dat beide onderdelen hoe dan ook niet tot cassatie kunnen leiden in het licht van de uitspraak van de AbRvS van 22 februari 2001(8). Onder 2.3.1 overwoog de Afdeling dat zij "de last, zoals deze resulteert na het besluit van 16 maart 1999, aldus (verstaat) dat de schuur geheel moet worden afgebroken, dan wel slechts voorzover deze afwijkt van de tekening." Mijns inziens is de verzetrechter, die, in verband met de formele rechtskracht daarvan, aan het bestuursdwangbesluit is gebonden, tevens gebonden aan de uitleg die de bevoegde bestuursrechter daaraan heeft gegeven in de uitspraak waaraan dat besluit zijn formele rechtskracht ontleent. De bevoegde bestuursrechter heeft het dwangsombesluit dat in het gegeven geval als uitgangspunt dient, uitdrukkelijk aldus opgevat dat de daarin opgenomen last mede de optie van volledige afbraak van de nieuwe schuur omvat. Bij die stand van zaken kan, anders dan onderdeel B betoogt, in de verzetprocedure onmogelijk van onbevoegdheid van het bestuursorgaan tot toepassing van bestuursdwang, bestaande uit volledige afbraak van de schuur, worden uitgegaan, en was, anders dan onderdeel C betoogt, evenmin sprake van een nieuwe situatie die tot nader overleg en tot nadere besluitvorming noopte, omdat, anders dan het onderdeel vooronderstelt, de mogelijkheid van volledige afbraak van de nieuwe schuur wel degelijk in het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 was voorzien.
2.8 Onderdeel D keert zich tegen rov. 4.8 en klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] had moeten begrijpen dat de schuur geheel zou worden afgebroken, nu dat noch in de brief van 31 maart 2003, noch in de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2001 valt te lezen. Met name acht het onderdeel ook onbegrijpelijk 's hofs overweging dat "[eiser] (...) alleen al gelet op de tekst van het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 beter (had) kunnen en moeten weten."
2.9 Ook dit onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld - welke oordeel in cassatie niet met succes is bestreden - dat de maatvoering van de nieuwe schuur zodanig afweek van de maatvoering van de oude schuur dat de Gemeente "in redelijkheid niet anders kon handelen dan door de schuur geheel af te breken" (rov. 4.7). Met de door het onderdeel gewraakte overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat ook [eiser] zulks had kunnen en moeten weten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk; een schuur die te lang, te breed en te hoog is, kan onmogelijk door gedeeltelijke afbraak in elk van de drie dimensies tot de gewenste maten worden teruggebracht. Dat het besluit van 16 maart 1991 niet uitdrukkelijk van volledige afbraak sprak, is juist. Dat neemt echter niet weg dat de AbRvS de in het besluit vervatte last (ook voor [eiser] kenbaar) aldus heeft uitgelegd, dat hij mede de mogelijkheid van een volledige afbraak omvatte.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 4.1 en 4.2. van het bestreden arrest, in samenhang met de rov. 2.1-2.14 van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2004.
2 Prod. 7 bij de conclusie van antwoord.
3 Prod. 10 bij de conclusie van antwoord.
4 Prod. 16 bij de conclusie van antwoord.
5 In rov. 4.2 onder g van het bestreden arrest is abusievelijk een bedrag van € 7.811,- vermeld. Vgl. prod. 18 bij de conclusie van antwoord.
6 Bij repliek heeft mr. Groen overigens opgemerkt: "Ook in de door de wederpartij genoemde bezwaar- en beroepsprocedure tegen het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 heeft [eiser] staande gehouden dat de tekening zoals door de gemeente overgelegd niet de maten weergeeft van de oude schuur" (p. 8, bovenaan).
7 Prod. 6 bij de conclusie van antwoord.
8 Prod. 10 bij de conclusie van antwoord.