2.7 Bij de beoordeling van beide onderdelen stel ik voorop dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het (onherroepelijk geworden) besluit van 16 maart 1999 (op de laatste pagina) vermeldt dat de nieuwe schuur dient te worden afgebroken "tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur overeenkomstig de bij deze beslissing behorende tekening".
In zoverre was het besluit van 16 maart 1999 geïnspireerd door de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, van 9 juli 1998(7), waarbij het (oorspronkelijke) bestuursdwangbesluit van 11 maart 1998 werd geschorst. Die schorsing berustte vooral op de onduidelijkheid van het oorspronkelijke bestuursdwangbesluit, dat, mede door de last de situatie ter plaatse in overeenstemming te brengen met het vigerende bestemmingsplan (welk bestemmingsplan wederoprichting van de oude schuur niet toeliet), [eiser] het (hem volgens de president in 1994 toegekende) recht om de te verplaatsen schuur weder op te richten geheel leek te ontzeggen. Naar mijn mening heeft de president willen zekerstellen dat afbraak van de illegaal gebouwde en qua maatvoering en verschijningsvorm afwijkende nieuwe schuur niet zou afdoen aan het recht van [eiser] de te verplaatsen schuur weder op te richten. In die zin moet naar mijn mening ook de door de president gehanteerde term "gedeeltelijke" bevoegdheid (p. 4, eerste alinea, van de uitspraak van 9 juli 1998) worden opgevat. De Gemeente mocht niet gelasten dat de nieuwe schuur zonder meer zou "verdwijnen", maar hooguit dat deze zou plaatsmaken voor een qua maatvoering en verschijningsvorm met de oude schuur overeenkomstig gebouw. Dat is naar mijn mening niet hetzelfde als dat de Gemeente slechts bevoegd was om "gedeeltelijke" sloop van de oude schuur te gelasten. Het is onmogelijk een schuur die te lang, te breed en te hoog is door sloopwerkzaamheden alléén de vereiste maten (laat staan de vereiste verschijningsvorm) te geven. Van de nieuwe schuur die te lang, te breed en te hoog was, had men (door louter "terug" te slopen tot de verlangde maten) in het beste geval slechts twee muren gedeeltelijk kunnen laten staan; een dergelijk restant voldoet uiteraard niet aan de omschrijving van een qua maatvoering en verschijningsvorm met de oude schuur overeenkomstig gebouw.
Ook het besluit van 16 maart 1999, dat naar doel en strekking moet worden uitgelegd (zie hiervóór onder 2.2), moet naar mijn mening in dat licht worden bezien. Daarop wijst ook dat in het besluit wordt gesproken van het "gedeeltelijk" afbreken van de schuur tot een schuur die qua uiterlijke verschijningsvorm en qua maatvoering overeenkomt met de oorspronkelijke schuur overeenkomstig de bij het besluit gevoegde tekening. Dat de term "gedeeltelijk" (ook) in het besluit (evenals in de uitspraak van de president) tussen aanhalingstekens is geplaatst, wijst erop dat hij niet letterlijk moet worden genomen.
Overigens moet erop worden gewezen dat de in de last omschreven maatregelen door het treffen waarvan de belanghebbende tenuitvoerlegging van het bestuursdwangbesluit kan voorkomen (vergelijk art. 5:24 lid 4 Awb), niet zonder meer bepalend zijn voor het feitelijk handelen waarmee, bij gebreke van die maatregelen, het bestuursorgaan op grond van het dwangsombesluit kan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (vergelijk art. 5:21 Awb). Uit het feit dat de Gemeente [eiser] diende toe te staan de maatvoering van de nieuwe schuur met die van de oude schuur in overeenstemming te brengen, volgt allerminst dat, indien [eiser] in gebreke zou blijven aan dat verzoek te voldoen, de bestuursdwang van de Gemeente niet verder kon strekken dan tot het afbreken van de nieuwe schuur tot de afmetingen van de oude schuur, in het geval dat dit laatste technisch niet mogelijk of zinvol was.
Ten slotte meen ik dat beide onderdelen hoe dan ook niet tot cassatie kunnen leiden in het licht van de uitspraak van de AbRvS van 22 februari 2001(8). Onder 2.3.1 overwoog de Afdeling dat zij "de last, zoals deze resulteert na het besluit van 16 maart 1999, aldus (verstaat) dat de schuur geheel moet worden afgebroken, dan wel slechts voorzover deze afwijkt van de tekening." Mijns inziens is de verzetrechter, die, in verband met de formele rechtskracht daarvan, aan het bestuursdwangbesluit is gebonden, tevens gebonden aan de uitleg die de bevoegde bestuursrechter daaraan heeft gegeven in de uitspraak waaraan dat besluit zijn formele rechtskracht ontleent. De bevoegde bestuursrechter heeft het dwangsombesluit dat in het gegeven geval als uitgangspunt dient, uitdrukkelijk aldus opgevat dat de daarin opgenomen last mede de optie van volledige afbraak van de nieuwe schuur omvat. Bij die stand van zaken kan, anders dan onderdeel B betoogt, in de verzetprocedure onmogelijk van onbevoegdheid van het bestuursorgaan tot toepassing van bestuursdwang, bestaande uit volledige afbraak van de schuur, worden uitgegaan, en was, anders dan onderdeel C betoogt, evenmin sprake van een nieuwe situatie die tot nader overleg en tot nadere besluitvorming noopte, omdat, anders dan het onderdeel vooronderstelt, de mogelijkheid van volledige afbraak van de nieuwe schuur wel degelijk in het bestuursdwangbesluit van 16 maart 1999 was voorzien.