ECLI:NL:PHR:2008:BD4395

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/154HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige overheidsdaad in strafzaken

In deze zaak heeft eiser, [Eiser], de Staat der Nederlanden gedagvaard voor de Rechtbank te Den Haag, waarbij hij schadevergoeding eiste wegens onrechtmatig handelen van de Staat. De vorderingen van eiser, die materiële en immateriële schadevergoeding omvatten, werden door de Rechtbank in haar vonnis van 13 oktober 2004 afgewezen. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad, omdat er voldoende grond voor verdenking bestond ten tijde van de huiszoeking die op 9 mei 1994 bij juwelierszaak [A] BV werd uitgevoerd. Eiser was verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van handelingen ter voorbereiding van overtredingen van de Opiumwet. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, waarbij het stelde dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden indien er sprake is van handelen in strijd met de wet of als achteraf blijkt dat de verdenking onterecht was. Eiser heeft in cassatie beroep ingesteld, maar het Hof oordeelde dat de bewijslast bij eiser lag en dat hij niet had aangetoond dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof en verwierp het cassatieberoep van eiser. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige overheidsdaad in het kader van strafrechtelijke procedures.

Conclusie

Rolnr. C07/154HR
mr. J. Spier
Zitting 13 juni 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Inleiding: efficiënte afdoening is alleszins mogelijk
In deze zaak resteert in cassatie nog slechts één kwestie. Deze leent zich m.i. voor eenvoudige afhandeling. Ik werk dat onder 5 nader uit. Voor het geval Uw Raad dit anders mocht zien, heb ik de zaak toch "opgezet" door vermelding van de vaststaande feiten en een korte schets van het procesverloop.
2. Feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank 's-Gravenhage in haar vonnis van 13 oktober 2004 in rov. 1.1 - 1.6. Ook het Hof 's-Gravenhage is hiervan, blijkens rov. 1 van zijn arrest, uitgegaan.
2.2 In oktober 1992 heeft de Rechter-Commissaris te Den Haag op vordering van de Officier van Justitie aldaar een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: gvo) tegen [eiser] geopend wegens verdenking van - samengevat - deelname aan een criminele organisatie die tot doel had het im- en exporteren van cocaïne vanuit Suriname naar Nederland (art. 140 Sr.) en het medeplegen van handelingen ter voorbereiding van overtredingen van de Opiumwet (hierna: Ow). De verdenking is nadien in een aantal nadere vorderingen gvo geconcretiseerd, respectievelijk uitgebreid.
2.3 Na daartoe verkregen verlof van de Rechtbank te Den Haag heeft op 9 mei 1994 een huiszoeking plaatsgevonden bij juwelierszaak [A] BV, tevens wisselkantoor [B] aan de [a-straat 1] te [plaats].
2.4 [Eiser] is niet aangehouden en heeft in vrijheid de behandeling van zijn strafzaak afgewacht. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft besloten de vervolging van [eiser] en de behandeling van diens strafzaak afhankelijk te stellen van het al dan niet doorgaan van en de voortgang in de strafzaak tegen een medeverdachte ([medeverdachte]). Daarom nam de behandeling van de strafzaak van [eiser] eerst in 1999 een aanvang.
2.5 Bij vonnis van 16 juli 1999 heeft de Haagse Rechtbank [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van fl 250.000 wegens deelneming aan een criminele organisatie (feit 1) en medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A van de Ow gegeven verbod (feit 3A subsidiair); [eiser] is van de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken.
2.6 [Eiser] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Bij (onherroepelijk) arrest van 30 juni 2002 heeft het Haagse Hof [eiser] vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
2.7 [Eiser] heeft een verzoekschrift ex art. 591 en artikel 591a Sv. ingediend. Bij beschikking van het Hof van 12 december 2000 is aan hem een schadevergoeding toegekend van fl 1.040.876,70 wegens gemaakte kosten van rechtsbijstand (fl 979.701,70), geleden schade ten gevolge van tijdverzuim door het gvo en de behandeling van de zaak ter terechtzitting (75 dagen van 8 uur a fl 100 per uur = fl 60.000,-) en gemaakte kosten voor het opstellen van het verzoekschrift (fl 1.175).
3. Procesverloop
3.1.1 [Eiser] heeft op 14 december 2001 de Staat gedagvaard voor de Rechtbank te Den Haag en, na wijziging van eis bij nadere akte na cvd, gevorderd dat de Rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de door hem geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat;
II. de Staat veroordeelt om aan hem te voldoen wegens immateriële schade € 1.361.341 wegens aantasting van eer en goede naam, alsmede wegens psychische schade;
III. de Staat veroordeelt om aan hem te voldoen wegens materiële schade € 2.680.938, te vermeerderen met een bedrag nader op te maken bij staat ter zake van de advocaat- en accountantskosten na 1 maart 2003 en de onder punt 43 van de dagvaarding genoemde PM-posten, alsmede subsidiair - namelijk wanneer de Rechtbank van oordeel is dat [eiser] niet kan worden vereenzelvigd met de betrokken ondernemingen Grondslag BV en [A] BV - de schade van [eiser] die hij lijdt of heeft geleden door de waardevermindering van de aandelen van deze BV's, een en ander met nevenvorderingen.
3.1.2 Volgens de Rechtbank (rov. 2.2) heeft [eiser] aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat ten tijde van de huiszoeking onvoldoende grond voor verdenking en ernstige bezwaren bestonden.
3.2 De Staat heeft de vorderingen bestreden.
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen in haar vonnis van 13 oktober 2004 afgewezen. De onder 3.1.2 weergegeven grondslag verstaat zij aldus dat "volgens [eiser] aan de toepassing van de dwangmiddelen niet de wettelijk vereiste mate van verdenking ten grondslag heeft gelegen en dat daarom sprake is van een dwangmiddel toegepast in strijd met de wet dan wel met verontachtzaming van fundamentele vereisten" (rov. 3.1.1 in samenhang met rov. 3.1 onder a). Zij verwerpt deze stelling:
"Vooreerst merkt zij op dat (...) voor het uitvoeren van een huiszoeking geen "ernstige bezwaren" zijn vereist (..) en dat een "redelijk vermoeden van schuld" daarvoor in beginsel een voldoende graad van verdenking is. In de overgelegde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding eraan te twijfelen dat van een redelijk vermoeden van schuld sprake is. Afgezien daarvan is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een gewezen verdachte de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad de juistheid van een beslissing van een strafrechter, dan wel de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen" (eveneens rov. 3.1.1).
Naar het oordeel van de Rechtbank doet zich in casu geen uitzonderingssituatie voor (idem). De omstandigheid dat [eiser] in hoger beroep is vrijgesproken, leidt er niet zonder meer toe dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. De bewijslast van het tegendeel rust op de gewezen verdachte (rov. 3.1.2).
3.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld dat door de Staat is weersproken.
3.5.1 In zijn arrest van 1 februari 2007 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd waartoe wordt overwogen:
"5. Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie kan de Staat alleen aansprakelijk worden gehouden voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden, indien a) is opgetreden in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of b) achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de uitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan strafvorderlijk is opgetreden, ten onrechte heeft bestaan. Van het onder b) bedoelde geval is ingevolge vaste jurisprudentie slechts sprake als uit de einduitspraak in de strafzaak of andere overgelegde stukken uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte.
6. Het tegen [eiser] geopende gerechtelijk vooronderzoek is op vordering van de officier van justitie geopend door de rechter-commissaris. Ter zake van de in het kader van dit gvo jegens [eiser] toegepaste dwangmiddelen acht [eiser] uitsluitend de bovengenoemde huiszoeking van 4 mei 1994 onrechtmatig. Vast staat dat de huiszoeking is verricht met verlof van de rechtbank. In de onderhavige procedure kan niet met vrucht worden betoogd dat deze rechterlijke instanties aldus onjuiste beslissingen hebben genomen. Dat zou immers betekenen dat de burgerlijke rechter zou moeten toetsen of de strafrechter een juiste beslissing heeft genomen en daaraan staat het gesloten stelsel van strafvorderlijke rechtsmiddelen in de weg. Hetgeen [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling aanvoert (geen redelijk vermoeden van schuld bij de opening van het gvo; geen nieuwe gegevens op het moment van de toestemming tot de huiszoeking), vormt niet een bijzondere omstandigheid die mogelijk een uitzondering op dit beginsel zou kunnen rechtvaardigen; ook overigens is niet van een zodanige bijzondere omstandigheid gebleken.
7. [Eiser] heeft niet gesteld dat de huiszoeking heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten, en ook overigens is dat niet gebleken. Op die grond heeft de Staat derhalve niet onrechtmatig strafvorderlijk opgetreden."
3.5.2 Het Hof voegt nog toe dat [eiser]s onschuld niet is gebleken; niet uit het strafarrest en evenmin uit het strafdossier (rov. 8).
3.6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen instellen. De Staat heeft het beroep bestreden. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
4. Juridisch kader
4.1 Voor de gewezen verdachte bestaan verschillende mogelijkheden voor de aanspraak tot vergoeding van geleden schade als gevolg van strafrechtelijk optreden door politie en justitie. In art. 591 lid 1 Sv. wordt een voorziening gegeven voor de vergoeding van proceskosten die ingevolge de Wet tarieven in strafzaken ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen. Art. 591a leden 1 en 2 Sv. geeft een voorziening ter zake van door de gewezen verdachte zelf gemaakte reis- en verblijfkosten, kosten van tijdverzuim, geleden door het GVO en behandeling van de zaak ter terechtzitting en kosten van een raadsman. [eiser] is op de voet van deze bepalingen fl. 1.040.876,70 toegekend; zie onder 2.7.
4.2 Het Wetboek van Strafvordering kent geen algemene regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van strafvorderlijk overheidsoptreden.(1) Als de betrokkene geen beroep kan doen op de in titel II, vijfde boek genoemde kosten- c.q. schadevergoedingsregelingen, is deze naar geldend recht aangewezen op het instellen van een civiele procedure op basis van een (on)rechtmatige overheidsdaad.(2)
4.3 Het civiele recht kent in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad twee mogelijkheden tot schadevergoeding:(3)
a. het geval dat het optreden van politie of justitie in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv.(4) De vraag of ter zake van het optreden van politie of justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond - waartoe tenminste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van art. 27 Sv.- moet beoordeeld worden naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bijvoorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig;(5)
b. ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, kan zich het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte.(6) Bij het - achteraf beoordeeld - ongefundeerd zijn van de gerezen verdenking, gaat het er niet om dat de op art. 27 Sv. (naast andere voorschriften betreffende de toepassing van dwangmiddelen) berustende publiekrechtelijke bevoegdheid achteraf bezien niet heeft bestaan. Bij de beoordeling achteraf of het optreden van politie of justitie civielrechtelijk gerechtvaardigd was, geldt een andere maatstaf dan bij de beoordeling of voor dat optreden van de aanvang af een toereikende publiekrechtelijke grondslag heeft ontbroken, in welk geval reeds op die grond onrechtmatig jegens de gewezen verdachte is gehandeld. Voor de bedoelde civielrechtelijke beoordeling achteraf is in de rechtspraak van de Hoge Raad als criterium aanvaard of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Dit is een restrictief criterium, enerzijds ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging tenslotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard en anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalig verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.(7)
4.4 De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, in geval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld. In een dergelijk geval kan de juistheid van die uitleg in cassatie worden getoetst. Voor het overige is het oordeel van de burgerlijke rechter omtrent het gebleken zijn van de onschuld als van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt te toetsen.(8)
5. Bespreking van het middel
5.1 Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van het Hof dat uit het strafdossier niet is gebleken van de onschuld van [eiser] (rov. 8) in cassatie niet is bestreden.
5.2.1 De Rechtbank heeft onder meer gewezen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat eraan in de weg staat dat de vraag die [eiser] in dit verband aan de rechter voorlegt niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Dat oordeel is in appèl niet bestreden, zoals ook blijkt uit de - in cassatie terecht niet bestreden - weergave van de grieven (rov. 4). In cassatie zal hiervan dan ook moeten worden uitgegaan. Reeds daarop stuiten de klachten af.
5.2.2 Evenmin is in appèl bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de bewijslast op [eiser] rust. Zie andermaal 's Hofs weergave van de grieven (rov. 4).
5.3 Ten overvloede ga ik toch op de klachten in. Het eerste onderdeel klaagt erover dat het Hof in rov. 5 onder "a" een rechtens onjuist criterium heeft geformuleerd met betrekking tot de juridische norm waaraan dient te worden getoetst of de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden. Onderdeel 2 bouwt op deze klacht voort en acht onbegrijpelijk dat in casu sprake is van een redelijk vermoeden van schuld bij de opening van het gvo en de huiszoeking.
5.4 Deze klachten hangen nauw samen. Wanneer onderdeel 2 faalt, trekt het onderdeel 1 onvermijdelijk mee in zijn val.
5.5.1 Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet vermeld waar [eiser] in feitelijke aanleg stellingen heeft betrokken die de conclusie zouden kunnen wettigen dat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak.
5.5.2 Voor zover het mede betrekking heeft op opening van het gvo, ziet [eiser] eraan voorbij dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat de vordering niet daarop, maar alleen op de huiszoeking ziet (rov. 6).
5.6.1 Dat het middel op de door onderdeel 2 aangeroerde kwestie stilzwijgt, is niet verwonderlijk. Wanneer - buiten het middel om en dus te allen overvloede - acht wordt geslagen op hetgeen [eiser] in appèl in dit kader heeft aangevoerd, dan blijkt het als prod. 1 bij mvg in geding gebrachte stuk de belangrijkste (zoal niet de enige) steunpilaar voor zijn betoog te zijn; zie de toelichting op zijn eerste grief. Nu de bewijslast, als gezegd, naar in cassatie als uitgangspunt heeft te gelden, op [eiser] rust, zou uit dat stuk moeten volgen dat er geen redelijk vermoeden kon bestaan. Eerlijk gezegd, is mij niet goed duidelijk hoe dat eruit valt af te leiden.
5.6.2 Veeleer valt er uit af te leiden dat er wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld kon bestaan dat de genomen strafvorderlijke maatregelen kon rechtvaardigen. Het rapport vermeldt vooreerst dat uit onderzoek blijkt dat zekere [betrokkene 1] betrokken is geweest bij voorbereidings- of bevorderingshandelingen met betrekking tot de invoer van 187 kg. cocaïne, waarbij vijf personen waren betrokken die allen tot gevangenisstraf zijn veroordeeld. Het rapport vervolgt dan:
"Op grond van het gerechtelijk vooronderzoek contra [betrokkene 1] werd machtiging verleend tot het voeren van enige technische acties. Uit de gegevens van deze acties blijkt, dat [betrokkene 1] contact onderhoudt met een man, genaamd:
[eiser]
(...)
Op grond van de onderzoeksgegevens kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat [betrokkene 1], met behulp van [eiser] op dit adres financiele handelingen verricht, vermoedelijk ter ondersteuning van zijn voorbereidingshandelingen c.q. bevorderingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaine in Nederland.
De hiervoor genoemde [eiser] blijkt volgens CID informatie bekend te staan als een zogenaamde geldhandelaar, die zijn activiteiten ontplooit vanuit zijn juwelierszaak (...)
(...)
Uit CID informatie kwam naar voren dat hij deel uitmaakt van een zestal personen (..) die wekelijks bedragen van 500.000 tot 700.000 aan diverse valuta cash storten op dit [ABN] filiaal. (..)
[volgt uitwerking met betrekking tot dit zestal in verband met onder meer drugsgerelateerde feiten]
Gezien het gerelateerde is het aannemelijk, dat de hiervoor genoemde personen en bedrijven deel uitmaken van een organisatie die zich bezig houdt met de vervaardiging en de invoer van cocaine en andere criminele activiteiten en de daarbij behorende financiele afwikkelingen; het zogenaamde "witwassen" of "money-laundring"."
5.7 Ook wanneer in cassatie niet zou moeten worden aangenomen dat de bewijslast op [eiser] rust, maar zou worden uitgegaan van de door Uw Raad geïndiceerde benadering, weergegeven onder 4.3 en 4.4, kan m.i. niet worden gezegd dat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak.
5.8 Dit alles voert tot de slotsom dat onderdeel 2 faalt zodat onderdeel 1 belang mist. Inhoudelijke beoordeling zou [eiser] trouwens niet baten omdat het Hof uitgaat van een juist criterium. De Staat kan aansprakelijk worden gehouden op grond van onrechtmatig handelen indien - samengevat - a) sprake is van optreden in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in ongeschreven recht of b) achteraf is gebleken dat de gewezen verdachte onschuldig was. De omstandigheid dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor het overheidsoptreden heeft ontbroken, maakt deel uit van het a) criterium.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het wetsvoorstel 29 271, dat ziet op het opnemen van een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van Strafvordering, wordt, met het oog op advisering door de Raad van State, naar verwachting in de eerste helft van 2008 bij de ministerraad ingediend (TK 2007-2008, 29 271, nr. 7, blz. 2-3). Zie over het voorontwerp J.E. Holtink e.a., NJB 2008 blz. 870 e.v.
2 Zie nader Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2005, Spier) nr 194.
3 HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 J.B.M. Vranken, JOR 2007, 81 M. Koelemeijer.
4 HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 rov. 3.3 onder I, J.B.M. Vranken.
5 Idem rov. 3.5.
6 Idem rov. 3.3 onder II.
7 Idem rov. 3.6.1.
8 Idem rov. 3.6.3.