ECLI:NL:PHR:2008:BD5511

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/092HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake bewijsaanbod in familierechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de vrouw tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 14 december 2006. De vrouw, eiseres tot cassatie, betwist de beslissing van het hof om haar bewijsaanbod te verwerpen. Het hof had geoordeeld dat het bewijsaanbod van de vrouw niet als tegenbewijs kon worden gekwalificeerd, maar als een aanbod tot het leveren van nader bewijs. De vrouw stelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door haar bewijsaanbod niet te accepteren als tegenbewijs tegen de stelling van de man dat hij zijn Egyptische nationaliteit heeft behouden of herverkregen.

De Hoge Raad overweegt dat het middel van de vrouw faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewijslast bij de vrouw lag en dat de man niet was geslaagd in het tegenbewijs. Het hof was gebonden aan dit oordeel en kon het bewijsaanbod van de vrouw niet als tegenbewijs kwalificeren. De Hoge Raad concludeert dat het middel niet tot cassatie kan leiden en dat er geen noodzaak is om rechtsvragen te beantwoorden in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie, en de Hoge Raad verwerpt het beroep met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Conclusie

Rolnr. C07/092HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 20 juni 2008
conclusie inzake
[De vrouw]
ook wel genaamd:
[de vrouw]
tegen
[De man]
ook wel genaamd:
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig door eiseres tot cassatie, hierna: de vrouw, ingestelde cassatieberoep tegen het tussen verweerder in cassatie, hierna: de man, als appellant en de vrouw als gentimeerde gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 14 december 2006 berust op één middel. Dit middel kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat de Hoge Raad het middel kan verwerpen met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
2. Het middel klaagt dat het hof, door in r.o. 2.5 van het bestreden arrest het aldaar bedoelde bewijsaanbod van de vrouw te verwerpen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bewijsaanbod van de vrouw dient te worden gekwalificeerd als tegenbewijs tegen het in eerste aanleg en in hoger beroep door de man bijgebrachte bewijs dat de man de Egyptische nationaliteit heeft behouden/herkregen, zodat het hof ingevolge art. 151 lid 2 Rv dit bewijsaanbod niet had mogen passeren.
3. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De door het middel betrokken stelling dat het bedoelde bewijsaanbod van de vrouw gekwalificeerd dient te worden als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, vindt geen steun in het bestreden arrest. In eerste aanleg heeft de rechtbank, blijkens r.o. 4.9 van haar tussenvonnis van 18 juni 2003, geoordeeld dat op de vrouw de bewijslast rust van haar door de man bestreden stelling dat de man afstand heeft gedaan van zijn Egyptische nationaliteit. De rechtbank overweegt immers dat zij de desbetreffende stelling van de vrouw voorshands bewezen acht en dat de man zal worden toegelaten tot tegenbewijs. Bij haar eindvonnis van 26 november 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs waartoe hij bij het tussenvonnis was toegelaten (r.o. 2.6). In hoger beroep heeft de man grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in het tegenbewijs niet is geslaagd. Tegen het oordeel van de rechtbank inzake de bewijslastverdeling zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het hof aan dat oordeel was gebonden. Dit betekent dat het door de vrouw bedoelde bewijsaanbod niet kan worden gekwalificeerd als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, doch aangemerkt dient te worden - zoals het hof kennelijk ook heeft gedaan door aan het bewijsaanbod van de vrouw de eis te stellen dat het voldoende gespecificeerd is - als een aanbod tot het leveren van nader bewijs. Daarop is art. 151 lid 2 Rv niet van toepassing.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,