1 Reeds HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, m.nt. WLH onder NJ 1986, 176 (notaris Maas).
2 DD 2006, p. 242. Zo ook Een maatschappelijke orde (rapport van de Commissie Advocatuur d.d. 24 april 2006), p. 19-22. Zo ook Spronken en Fernhout (Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 op art. 218 (suppl. 2003, augustus 2003)).
3 Vgl. het eerder aangehaalde HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 m.nt. WLH. Zie ook HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490, HR 17 april 2001, LJN AB1272, HR 12 februari 2002, LJN AD9162 en HR 18 juni 2002, LJN AD5297.
4 Het hiervoor aangehaalde HR 18 juni 2002, LJN AD5297. Zie voorts onder meer: HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 m.nt. YB; alsmede HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353.
5 In HR 20 februari 2007, LJN AZ3564 is nog eens bevestigd dat voor inbeslagneming van de in art. 98 lid 2 Sv bedoelde voorwerpen geen toestemming van de verschoningsgerechtigde is vereist. Terzijde merk ik op dat de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten (Aanwijzing van 7 juli 2006, Stcrt. 130) thans voorziet in inschakeling van de deken. Voor inbeslagneming onder notarissen bestaat een overeenkomstige voorziening niet.
6 Mijn ambtgenoot Bleichrodt verdedigt in zijn conclusie bij HR 27 mei 2008, LJN BC1370 op grond van onder meer de situatie in de ons omringende landen dat een verdachte geheimhouder geen beroep op het verschoningsrecht toekomt. De Hoge Raad heeft hem hierin niet gevolgd. Daarom laat ik dat punt hier liggen.
7 W.L.J.M. Duijst en T.M. Schalken, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2005, p. 133: "Dan komen we (...) in de buurt van misbruik van recht.
8 J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadviezen NJV 1986, p. 70, noemt als voorwaarden voor het toekennen van het verschoningsrecht dat zonder geheimhouding geen behoorlijke taakvervulling mogelijk is, maar ook dat het belang van een behoorlijke taakvervulling een maatschappelijk goed van de hoogste orde is.
9 In het kader van de bespreking van het tuchtrecht wordt in H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, deel II Gezondheid en recht, Bohn Stafleu Van Loghum 2001, vierde druk, p. 291 opgemerkt: "Wanneer een beroepsbeoefenaar door een patiënt is aangeklaagd, zal hij zich tegenover deze patiënt uiteraard niet op zijn beroepsgeheim kunnen beroepen, tenzij ten aanzien van gegevens van derden. In een dergelijk geval laat zich ook een gerechtvaardigd beroep op het algemeen belang nauwelijks denken." Ik wijs in dit verband ook op de in art. 7:448 BW opgenomen plicht tot informatie aan de patiënt, waarover B. Sluijters en M.C.I.H. Biesaart, De geneeskundige behandelingsovereenkomst, Tjeenk Willink Zwolle 1995, p. 18 schrijven dat deze bepaling ook de plicht in zich bergt informatie te geven over tegenvallende resultaten en fouten. Zie over het afkeurend oordeel van de tuchtrechter over het stilzwijgen van een chirurg over de fout van een collega Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage, 2 april 1986, TvG 1986/63.
10 Zie over de betekenis van veronderstelde toestemming E.J.C. de Jong in Het beroepsgeheim, continuïteit en verandering, preadviezen van de Vereniging voor gezondheidsrecht 2004, p. 101 e.v., alsmede P.A.M. Mevis in Gezondheidsrecht: betekenis en positie, preadvies voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht 2007, p. 165, 166 over de onjuiste opvatting dat na overlijden van de patiënt het verschoningsrecht niet meer doorbroken zou kunnen worden.
11 Nieuw civiel-, klacht en tuchtrecht in de gezondheidszorg, onder redactie van J.H. Hubben, tweede herziene druk, Gouda Quint, p. 34 en daar genoemde rechtspraak, en Beroepenwetgeving gezondheidszorg 2008/2009, onder redactie van J. Legemate e.a., Bohn Stafleu Van Loghum 2008, p. 182, 183. Voorts J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadviezen NJV 1986, p. 107. Zie ook HR 8 april 2003, NJ 2004, 365, m.nt. prof. mr. D.H. de Jong, waarin wordt overwogen dat in geval van vervolging ter zake van art. 272 Sr een arts zich er bij wijze van verweer op kan beroepen dat doorbreking van de geheimhoudingsplicht met het oog op zijn verdediging gerechtvaardigd was. Voorts E.J.C. de Jong en W.R. Kastelein in Het beroepsgeheim, continuïteit en verandering, preadviezen van de Vereniging voor gezondheidsrecht 2004, p. 155 e.v. resp. p. 174 e.v.
12 Kortheidshalve verwijs ik hier naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt bij HR 27 mei 2008, LJN BC1370 onder nr. 3.24 alsmede naar W.L.J.M. Duijst-Heesters, Boeven in het ziekenhuis, SDU 2007, p. 69 en daar genoemde rechtspraak. Zie voorts Brants en Spronken in Verschoningsrecht in het recht van België en Nederland, preadviezen voor de Nederlands-Vlaamse vereniging voor strafrecht, 2006, p. 35, en Beroepenwetgeving gezondheidszorg 2008/2009, onder redactie van J. Legemate e.a., Bohn Stafleu Van Loghum 2008, p. 182, 183. Zie voor de rol die art. 6 EVRM hier speelt W.R. Kastelein in Het beroepsgeheim, continuïteit en verandering, preadviezen van de Vereniging voor gezondheidsrecht 2004, p. 186 e.v.
13 HR 20 november 1987, NJ 1988, 500 m.nt. WLH, HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368, HR 23 november 2001, NJ 2002, 386.
14 Zie over het verstrekken van artsen van medische gegevens over een patiënt in een procedure waarin die patiënt geen partij was, als schending van het bepaalde in art. 8 EVRM EHRM 25 februari 1997, NJ 1999, 516, m.nt. Kn (Z. tegen Finland).
15 P. 11 bovenaan.
16 Punt 2.8.
17 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 139: bij deze categorie verschoningsgerechtigden staat het algemeen belang voorop. Zo voorts J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadviezen NJV 1986, p. 66 e.v.
18 J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadviezen NJV 1986, p. 18.
19 HR 30 oktober 2007, LJN BA5611.
20 Het eerder aangehaalde HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353.
21 Het reeds genoemde HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, met dien verstande dat het hier ging om deelneming aan een criminele organisatie gericht op het plegen van de in de tekst genoemde misdrijven.
22 Het eerder aangehaalde HR 18 juni 2002, LJN AD5297.
23 Zie voor de relevantie van de toestemming van nabestaanden Hof Amsterdam 11 juli 1996, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1997/13. Voorts spreekt die relevantie ook uit het bepaalde in art. 51a lid 2 en 336 Sv. De eigen verantwoordelijkheid van de geheimhouder ten aanzien van de doorbreking van het verschoningsrecht kwam tot uitdrukking in HR 2 oktober 1990, NJ 1991, 124 m.nt. 'tH. KNMG handreiking beroepsgeheim en politie/justitie onder 4 merkt de veronderstelde toestemming van de overledene als een belangrijk gegeven aan om te bepalen of het beroepsgeheim met betrekking tot de overledene mag worden doorbroken.
24 Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19 522, nr. 3, p. 128.