ECLI:NL:PHR:2008:BF3299

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11736 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en schending van de redelijke termijn in ontnemingszaken

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad van 16 december 2008, waarin de vraag aan de orde is of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden in de cassatiefase. De veroordeelde, aangeduid als [betrokkene], was door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 36.000,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden. Dit verweer is door het Hof verworpen, waarbij het Hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat tegen een medeverdachte geen ontnemingsvordering is ingesteld, niet leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de aan de veroordeelde opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft echter ook bevestigd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in gevaar komt door een overschrijding van de redelijke termijn, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak diende te vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen, en het Hof had het verweer op toereikende gronden verworpen. De zaak illustreert de complexiteit van ontnemingszaken en de noodzaak om zowel de redelijke termijn als het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen.

Conclusie

Nr. 07/11736 P
Mr. Bleichrodt
Zitting 23 september 2008
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1. Aan veroordeelde is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 11 juli 2006 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 36.000, -.
2. Namens veroordeelde heeft mr. M. Bouman, advocaat te Delft, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2 Namens betrokkene is op 24 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 januari 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat geldt niet alleen voor de inzendingstermijn. De Hoge Raad zal ook niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
3.3 Het middel stelt primair dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet volgen. Te dien aanzien zij opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest van HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 heeft beslist dat indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendtermijn mede is begrepen - dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.(1)
4.1 Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2 Blijkens de in hoger beroep overgelegde conclusie van antwoord heeft de raadsman onder meer het volgende verweer gevoerd:
"Het grootste gedeelte van het te ontnemen dat door door de rechtbank bepaald is, is gebaseerd op feit 1 zoals dat in de hoofdzaak bewezen is verklaard. [Betrokkene] benadrukt nogmaals bewezen is verklaard dat hij dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met [betrokkene 1]. Uit observaties en taps blijkt dat hun beider aandeel voor wat betreft dit laboratorium volstrekt gelijkwaardig is. Dat ondanks deze gelijkwaardigheid een verschil in straf kan bestaan, is mogelijk. Immers persoonlijke omstandigheden bepalen mede de straf. Dat een verschil in ontnemingsvordering wordt gemaakt is echter niet te rechtvaardigen. Dat het verschil zelfs zo groot is dat bij [betrokkene] alles wordt gevorderd en bij [betrokkene 1] in het geheel niets is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en getuigt van volkomen willekeur. Het gaat dus niet om zoals de rechtbank stelt het enkele feit dat tegen de mededader geen ontnemingsvordering wordt ingesteld. Het is een volkomen gelijkwaardige mededader en er bestaat geen enkele rechtvaardigingsgrond. Het is dan ook volstrekt willekeurig om alleen bij [betrokkene] de ontnemingsvordering in te dienen. Het OM dient dan ook alsnog om die reden voor wat betreft het berekende voordeel van feit 1 niet ontvankelijk verklaard te worden;"
4.3 Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de veroordeelde heeft, op gronden als nader aangegeven in zijn in het kader van de schriftelijke voorbereiding in hoger beroep genomen conclusie, aangevoerd dat in deze zowel het vertrouwensbeginsel als, voor zover de vordering voortvloeit uit het bij vonnis van 10 oktober 2001 onder 1 bewezenverklaarde feit, het gelijkheidsbeginsel is geschonden en het openbaar ministerie derhalve in zijn vordering niet-ontvankelijk - althans, indien slechts het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zou worden gehonoreerd, ten dele niet-ontvankelijk - dient te worden verklaard.
(...)
Waar het het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel aangaat, wordt overwogen dat de enkele omstandigheid, dat tegen de medeverdachte van de veroordeelde in de strafzaak geen ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, geen schending van dit beginsel met zich brengt en niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de tegen de veroordeelde gerichte ontnemingsvordering.
De verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de onderhavige ontnemingsvordering, worden mitsdien verworpen."
4.4 Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv is de vierde afdeling van titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat op de voet van art. 358, derde lid en 359, tweede lid, eerste volzin, Sv op een beroep op niet-ontvankelijkheid een gemotiveerde beslissing zal moeten volgen. Het Hof heeft het verweer gemotiveerd verworpen.
4.5 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het grootste gedeelte van het vastgestelde bedrag dat veroordeelde dient te betalen is gebaseerd op een laboratorium dat veroordeelde samen met [betrokkene 1] heeft opgezet en dat zij gezamenlijk aldaar pillen hebben geproduceerd. Bij beiden is in de strafzaak bewezen verklaard dat dit tezamen en in vereniging is geschied. Het Hof heeft geen rechtvaardigingsgrond gegeven waarom alleen tegen veroordeelde een ontnemingsvordering is ingesteld.
4.6 Daargelaten of het in deze zaak wel een gelijk geval betreft, kan de enkele omstandigheid dat tegen een mededader ten onrechte geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn ingediend, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering jegens de veroordeelde leiden. Dat is vaste jurisprudentie voor wat betreft het instellen van een strafvervolging(2), maar inmiddels is ook een aantal malen in ontnemingszaken in overeenkomstige zin beslist(3). 's Hofs oordeel geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft het verweer op toereikende gronden verworpen.(4)
4.7 Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
5. Gronden die de Hoge Raad aanleiding zouden behoren te geven van zijn bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging gebruik te maken, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de betreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 3.5.1 van dat arrest.
2 Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996, 527, rov. 7.7, HR 18 mei 1999, NJ 1999, 578 en HR 18 december 2001, NJ 2002, 318.
3 HR 28 januari 2003, nr. 01304/02 P (niet gepubliceerd), HR 8 april 2003, nr. 01242/02 P (niet gepubliceerd) en HR 8 april 2003, LJN AF4334.
4 Opmerking verdient nog dat het Hof van het totale door het desbetreffende feit verkregen wederrechtelijke voordeel slechts de helft aan betrokkene heeft toegerekend.