1 In de kop van het verweerschrift in cassatie staat dat de verzoeksters tot cassatie tevens voorwaardelijk incidenteel verweersters zijn. Aangezien geen incidenteel cassatieberoep is ingesteld ga ik ervan uit dat dit een verschrijving is.
2 Ontleend aan de in cassatie bestreden beschikking, rov. 2.1 en aan het (tot de gedingstukken behorende) in de hoofdzaak op 19 april 2006 gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, rov. 1.
3 Men bedoelt hiermee klaarblijkelijk (zoiets als) een verkoop- of marketingplan.
4 Ik heb navraag laten doen naar de stand van zaken in de (appel)procedure ten gronde. Het blijkt dat deze langdurig werd aangehouden, laatstelijk tot 9 april 2009. Ik ga ervan uit dat dat met instemming van partijen is gebeurd. Dat in aanmerking nemend, kan men voor het in de appelprocedure ten gronde aan de dag gelegde beleid begrip opbrengen. Met het oog op de uitsluiting van "tussentijdse" hogere voorziening in de art. 337 lid 2 en 401a lid 2 Rv. is het intussen wat merkwaardig om te constateren, dat de aanwending van rechtsmiddelen in een "parallelle" procedure over voorlopige bewijsverrichtingen, een vertraging van de zaak ten gronde kan bewerkstelligen die materieel overeenkomt met wat de wetgever met de invoering van de twee genoemde artikelen nu juist heeft willen uitsluiten.
5 De beschikking van het hof is van 13 september 2007. Het cassatierekest is op 12 december 2007 ingediend. Dat hier cassatieberoep mogelijk is, blijkt uit art. 188 lid 2 Rv.
6 Ik ga er, mede aan de hand van HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189, rov. 3.4 en 3.5, en (vooral) HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 m.nt. DA (JBPr 2005, 21 m.nt. Groot), rov. 3.2.2, van uit dat de criteria voor de beoordeling van de genoemde (soorten van) verzoeken dezelfde zijn.
7 Het voorbijgaan gaat niet zo ver, dat ik niet enkele van die beslissingen zal vermelden: HR 24 december 2004, rechtspraak.nl LJN AR4980 (art. 81 RO); HR 19 december 2003, NJ 2004, 584, rov. 3.4 en 3.5; HR 12 september 2003, NJ 2005, 441, rov. 3.4; HR 13 september 2002, NJ 2004, 18 m.nt. HJS, rov. 3.2.2 - 3.2.4; HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414 m.nt. PV, rov. 3.4.4 en 3.4.6.
8 Ik kan mij voorstellen dat de in deze overweging gegeven opsomming in de loop van de tijd nog zal worden aangevuld, en dat die dus niet als "uitputtend" mag worden aangemerkt. Uit die opsomming meen ik echter, zoals in de tekst aangegeven, als "rode draad" een proportionaliteitstoets af te leiden.
9 Aan de lastige vraag van de toelaatbaarheid van slechts als moreel of emotioneel te kwalificeren belangen (zie bijvoorbeeld HR 5 november 1999, NJ 2000, 63 m.nt. ARB, rov. 3.6 alsmede de noot bij dat arrest en de (vele) in die noot aangehaalde literatuur) kan in deze zaak voorbij worden gegaan, nu op dergelijke belangen geen beroep wordt gedaan.
10 Ik wijs er intussen, ter vermijding van misverstand, op dat de gedachte dat een beroep op art. 3:303 BW alleen met succes zou kunnen worden gedaan wanneer het handelen van de betrokken als rechtsmisbruik kan worden aangemerkt, expliciet is afgewezen in HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, rov. 3.5.
11 In alinea's 4 - 6 van de conclusie voor HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189 heb ik onderzocht of de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf ook meebrengt dat de als zwaarwichtig aangemerkte bezwaren een (aanmerkelijk) "overwicht" moeten vertonen boven de belangen die vóór toewijzing van het verzochte pleiten, en de slotsom bereikt dat die eis niet uit die rechtspraak blijkt.
12 Het zal zijn opgevallen dat ik bij deze bespreking geen aandacht heb gewijd aan de afzonderlijk door de Hoge Raad genoemde categorie "strijd met de goede procesorde". Dat leek mij gerechtvaardigd omdat daarop in deze zaak (door het hof) geen beroep is gedaan. Intussen denk ik dat ook bij de weging die bij toepassing van deze grond voor afwijzing moet worden uitgevoerd, gewoonlijk teruggegrepen zal worden op de door mij besproken driedeling: een al te gering belang van de verzoeker, een exorbitante belangenonevenredigheid, of, ook buiten dat laatste geval, aanwezigheid van zwaarwichtige bezwaren tegen honorering.
13 Ik ben het dan ook niet geheel eens met de al geciteerde noot van Asser onder NJ 2005, 442, waar wordt gezegd dat de Hoge Raad "toch wel heel ruime criteria heeft gegeven om het gebruik van die middelen (waarmee bedoeld zijn: voorlopige instructiemaatregelen, noot A - G) terug te dringen".
Er is gezocht naar maatstaven om aan te geven wanneer er voldoende zwaarwegende gronden zijn om toepassing van de bedoelde middelen als ontoelaatbaar te beoordelen. Als men, zoals ik doe, meent dat daarbij is vastgehouden aan het uitgangspunt dat desbetreffende verzoeken moeten worden toegestaan wanneer geen voldoende zwaarwegende gronden die aan deze maatstaven beantwoorden, aanwezig worden bevonden, is kwalificatie van de geboden ruimte voor weigering als "heel ruim" volgens mij niet gerechtvaardigd.
Ik wil intussen niet onvermeld laten dat "de praktijk" in de feitelijke instanties, naar verluidt, wél in ruime mate van de door de recente rechtspraak van de Hoge Raad geboden ruimte gebruik maakt om verzoeken om voorlopige instructie af te wijzen; zodat de in de aangehaalde noot van Asser eveneens gemaakte opmerking, dat voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een lopende procedure praktisch tot het verleden (gaan) behoren misschien niet zuiver aansluit op de door de Hoge Raad ontwikkelde rechtsleer, maar (misschien) wél beantwoordt aan hoe de praktijk zich aan de hand daarvan ontwikkelt. Zie ook Groot, noot onder HR 11 februari 2005 in JBPr 2005, 21.
14 De met (i) genummerde omstandigheid "behandelt" het hof in de zin waarin het beter kunnen beoordelen van de wenselijkheid van pleidooi wordt besproken. Het oordeel over de met (ii), (iii) en (iv) genummerde omstandigheden ligt besloten in de overweging over de beperkte ruimte voor uitbreiding van de eigen stellingen in dit stadium van het (bodem)appelgeding. Voor zover het "bewijsthema" niet-betwiste gegevens betreft, speelt de slotzin van rov. 2.6 voor alle vier de hier bedoelde factoren een rol.
15 Dat geldt dan in het bijzonder voor een geval als het onderhavige, waarin partijen al in twee instanties uitvoerig hebben gedebatteerd en waarin het debat er kennelijk geen blijk van geeft dat er nog relevante delen van het feitenmateriaal bestaan waarover partijen in (enige) ongewisheid verkeren. In dat licht bezien kon het hof in rov. 2.6 van de thans in cassatie bestreden beschikking ongetwijfeld oordelen dat wat van de kant van Udo c.s. was aangevoerd geen "nieuwe feitelijke dimensie" doet vermoeden die zich voor bewijslevering zou lenen.
16 Zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Nispen, 2008, art. 166, aant. 2; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, nr. 87 en nr. 150.
17 Zie de in de vorige voetnoot aangehaalde vindplaatsen en, temidden van de vele voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad, HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 740, rov. 3.4 - 3.6; HR 21 december 2007, RvdW 2008, 70, rov. 4.3.