ECLI:NL:PHR:2008:BF5061
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Knigge
- Rechtspraak.nl
Oordeel over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2008 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte. De zaak betreft een cassatieberoep ingesteld door de Advocaat-Generaal tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 12 juni 2007 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard. De niet-ontvankelijkheid was gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De Hoge Raad oordeelde dat het tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg op 28 februari 2003 en de binnenkomst van het dossier bij het hof op 16 maart 2007 zodanig was dat niet meer gesproken kon worden van een behandeling binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De overschrijding van de redelijke termijn was van dien aard dat, zelfs na afweging van de belangen van de gemeenschap en de verdachte, niet volstaan kon worden met een lagere straf.
De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet meer tot de mogelijkheden behoort na de herijking van de regels inzake de redelijke termijn op 17 juni 2008. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de motivering van de niet-ontvankelijkheid onvoldoende was en dat er geen gronden waren om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering, zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.