ECLI:NL:PHR:2008:BF5061

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10115
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2008 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte. De zaak betreft een cassatieberoep ingesteld door de Advocaat-Generaal tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 12 juni 2007 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard. De niet-ontvankelijkheid was gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De Hoge Raad oordeelde dat het tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg op 28 februari 2003 en de binnenkomst van het dossier bij het hof op 16 maart 2007 zodanig was dat niet meer gesproken kon worden van een behandeling binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De overschrijding van de redelijke termijn was van dien aard dat, zelfs na afweging van de belangen van de gemeenschap en de verdachte, niet volstaan kon worden met een lagere straf.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet meer tot de mogelijkheden behoort na de herijking van de regels inzake de redelijke termijn op 17 juni 2008. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de motivering van de niet-ontvankelijkheid onvoldoende was en dat er geen gronden waren om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering, zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

Conclusie

Nr. 07/10115
Mr. Knigge
Zitting: 30 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Openbaar Ministerie is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage - voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - op 12 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
2. Tegen deze uitspraak is door de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld.
3. Het middel richt zich - vanzelfsprekend - tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Namens verdachte is het middel door S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, tegengesproken.
4. Het Hof heeft de niet-ontvankelijkheid als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gelet op het tijdsverloop tussen het in eerste aanleg op 28 februari 2003 gewezen vonnis en binnenkomst van het dossier bij het hof op 16 maart 2007.
Het hof is - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat het tijdsverloop tussen de datum waarop in eerste aanleg vonnis is gewezen, te weten 28 februari 2003, en binnenkomst van het dossier bij het hof op 16 maart 2007 zodanig is dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van genoemde verdragsbepaling. Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze - op zichzelf ernstige - strafzaak, die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken.
De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat - ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden - niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere straf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan.
Bij dit oordeel speelt een rol dat de afhandeling van de zaak bij de rechtbank is stil komen te liggen toen de appelakte in het ongerede was geraakt. Het als gevolg daarvan blijven liggen van het dossier en de omstandigheid dat kennelijk niet door het openbaar ministerie bij de rechtbank is gerappelleerd plaatsen het belang dat de instanties die met de berechting zijn belast kennelijk in deze zaak hechtten aan die berechting in een ander licht.
Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van de verdachte."
5. Over dit middel kan ik kort zijn: op 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad de regels inzake de overschrijding van de redelijke termijn herijkt.(1) Eén van die herijkingen brengt met zich dat het niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens de overschrijding van de redelijke termijn, niet meer tot de mogelijkheden behoort. Vóór deze herijking was de niet-ontvankelijkheid slechts in zeer bijzondere omstandigheden als sanctie aangewezen, waarbij zware motiveringseisen golden.(2) Ook als de zaak naar die maatstaven zou moeten worden beoordeeld zou de zaak niet in stand kunnen blijven, omdat ontoereikend is gemotiveerd waarom niet met een andere sanctie kan worden volstaan als tussen het instellen van het appel en de binnenkomst van de zaak bij het Hof vier jaren en twee weken zijn verstreken. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie kennelijk niet bij de Rechtbank heeft gerappelleerd toen inzending van de zaak achterwege bleef is daartoe onvoldoende.
6. Het middel slaagt.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 HR 17 juni 2008, LJNBD2578.
2 Bijv. HR 2 oktober 2007, LJN BA7913 en HR 25 maart 2008, LJN BC7712.