1 Ontleend aan de thans bestreden beschikking van 14 februari 2007.
2 De onderdelen 4.1 en 4.2 bevatten geen klacht.
3 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), p. 686 e.v., met verwijzing naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, HR 20 februari 1991, NJ 1992, 194 en HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551; vgl. ook M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht (2006), nr. 148 en Th.M. Dorn, Alimentatieverplichtingen (2008), p. 27-29.
4 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 690.
5 Zie conclusie A-G Fokkens voor HR 27 maart 1992, NJ 1992, 395, onder 3; vgl. ook HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184. Zie ook Asser-De Boer (2006), nr. 625, p. 495.
6 HR 27 maart 2003, NJ 1992, 395. Ook Asser-De Boer (2006), nr. 625, p. 495, relateert de redelijkheid van het (tijdelijk) interen op vermogen aan de omstandigheden van het geval: "(Tijdelijk) interen op vermogen kan onder omstandigheden als redelijk worden aangemerkt; (...)."
7 Zie M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 700, en (in verband met de invloed van het vermogen op de behoefte van de alimentatiegerechtigde en onder verwijzing naar HR 26 november 1999, NJ 2000, 329) p. 694.
8 Evenals in de oudere rechtspraak, genoemd in Asser-De Boer (2006), nr. 621, p. 490, slot, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 november 1999, NJ 2000, 329, de alimentatiebehoeftige niet tot interen op aanwezig vermogen gehouden geacht. In (rov. 3.4 van) laatstgenoemde beschikking lijkt de Hoge Raad echter wel ervan uit te gaan dat onder omstandigheden (ook) van de alimentatiebehoeftige kan worden gevergd op aanwezig vermogen in te teren. In de desbetreffende zaak was aan de orde, dat van de (alimentatiegerechtigde) vrouw niet in redelijkheid kon worden gevergd op haar vermogen in te teren, nu zij dat vermogen voor haar oudedagsvoorziening nodig had.
9 Zie bijv. hof Den Haag 14 september 2005, LJN: AU2915, en hof Den Haag 18 oktober 2006, LJN: AZ2087.
10 M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, a.w., nr. 149; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 694. Ook Asser-De Boer (2006), nr. 621, p. 490, slot, sluit niet uit dat van de alimentatiebehoeftige wordt gevergd dat hij op zijn vermogen inteert, alhoewel "(i)nteren op het vermogen (...) in redelijkheid niet steeds (zal) kunnen worden verlangd, bijv. in verband met het ontbreken van een pensioenvoorziening (...)."
11 Verbintenissenrecht, aantekening 4 bij art. 6:2 BW (R.M.Ch.M. Koot e.a., 2007), met verwijzing naar HR 23 april 1982, NJ 1982, 335, en HR 9 februari 2007, NJ 2007, 306, m.nt. J.de Boer.
12 In dit verband is mede van belang dat gewezen echtgenoten niet in art. 1:397 BW worden genoemd, juist om duidelijk te maken dat voor gewezen echtgenoten niet alleen de in art. 1:397 omschreven maatstaven gelden. Zie in dit verband Asser-De Boer (2006), nr. 620, p. 487, alsmede HR 28 mei 1971, NJ 1971, 371, en HR 10 mei 1974, NJ 1975, 183, m.nt. EAAL.
13 Dit klemt temeer nu uit het dossier lijkt te volgen dat de man zijn huidige woning al ten tijde van het huwelijk voor zichzelf heeft gekocht. Zie het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandig verzoek van 9 augustus 2005, p. 1: "2. (...) Op aanraden van de therapeut heeft de man een nieuwe woning gekocht, zodat de man en de vrouw niet meer bij elkaar behoefden te wonen. Wel verbleven zij nog veel bij elkaar en heeft de vrouw ook nog bij de man gewoond. Pas met oudjaar 2004 heeft de vrouw de man verlaten." Het ligt niet zonder meer voor de hand dat de man destijds een voor hem ongeschikte woning heeft gekocht. Overigens heeft de man niet gesteld dat zijn handicap sedertdien is verergerd.