ECLI:NL:PHR:2008:BG0970

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01338/07
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondslagverlating en meldingsplicht bij oprichting inrichting voor motorvoertuigen

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, die een autohandelsbedrijf exploiteert, zich heeft gehouden aan de meldingsplicht zoals vastgelegd in artikel 6 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. De verdachte heeft op of omstreeks 1 oktober 2004 een inrichting opgericht zonder dit ten minste vier weken van tevoren aan het bevoegd gezag, de gemeente Veendam, te melden. De verdachte heeft verklaard dat hij contact heeft opgenomen met de gemeente en hen op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om te verhuizen, maar dat de daadwerkelijke verhuizing pas zou plaatsvinden na het verkrijgen van een vergunning.

Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat het geen aanleiding zag om aan de verklaring van de verdachte te twijfelen. Het Hof oordeelde dat de verdachte, door de gemeente te informeren over zijn plannen, voldoende melding had gemaakt, ook al was deze melding niet schriftelijk gedaan. De Procureur-Generaal heeft in cassatie betoogd dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de term 'gemeld' onjuist uit te leggen.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de vrijspraak van de verdachte niet kan worden getoetst in cassatie, omdat het aan de feitenrechter is om de verklaringen van de verdachte te waarderen. De Procureur-Generaal heeft geen gronden gevonden om het bestreden arrest te vernietigen, en concludeert dat het beroep moet worden verworpen. De zaak illustreert de complexiteit van de meldingsplicht in het milieurecht en de interpretatie van wettelijke bepalingen door de rechter.

Conclusie

Nr. 01338/07
Mr. Schipper
Zitting: 27 mei 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door de Economische Kamer van het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 6 november 2006 vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding aan hem tenlastegelegde.
2. Mr. Van Schuijlenburg, Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket te Leeuwarden heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten.
4. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding (na wijziging) tenlastegelegd dat:
"hij in de gemeente Veendam, in elk geval in Nederland, als degene die op of omstreeks 1 oktober 2004, althans op of omstreeks 18 en 19 januari 2005, althans in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 19 februari 2005, in perceel [a-straat 1] te [plaats] een inrichting voor het uitsluitend of in hoofdzaak onderhouden en/of repareren en/of behandelen van de oppervlakte en/of keuren en/of reinigen en/of proefdraaien en/of verhandelen van motorvoertuigen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, heeft opgericht, al dan niet opzettelijk, dit niet tenminste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag heeft gemeld, immers had verdachte op of omstreeks 19 januari 2005 en/of 18 februari 2005, op welke data/datum die inrichting (telkens) in werking was, die melding nog niet gedaan; art 6 lid 1 Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer"
5. Het Hof heeft de vrijspraak van de verdachte in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Aan verdachte is - zakelijk weergegeven - ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 1 oktober 2004 in perceel [a-straat 1] te [plaats] een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer heeft opgericht, zonder dit tenminste vier weken van tevoren aan het bevoegd gezag te hebben gemeld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte bezit een autohandelsbedrijf. In september 2004 was er voor dit bedrijf geen ruimte meer in het pand dat verdachte op dat moment in gebruik had. Verdachte heeft daarop een nieuwe locatie gevonden aan de [a-straat 1] te [plaats]. Verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard dat hij vervolgens contact heeft opgenomen met de gemeente Veendam - zijnde het bevoegd gezag ter zake van het verlenen van een vergunning voor een inrichting als die van verdachte - en aldaar de beoogde verhuizing van zijn bedrijf heeft gemeld. Verdachte heeft daarbij aangegeven dat de daadwerkelijk verplaatsing van de bedrijfsvoering nog niet aan de orde was en dat dit zou plaatsvinden nadat een vergunning zou zijn verleend.
Het hof ziet geen aanleiding aan de voornoemde verklaring van verdachte te twijfelen.
Het hof acht aldus niet bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."
6. Het middel keert zich tegen deze vrijspraak en betoogt dat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende aan art. 6 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer(1) ontleende term "gemeld" met als gevolg dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd en voorts dat deze vrijspraak onbegrijpelijk is.
7. Bij de bespreking van het middel wil ik het volgende voorop stellen. Het is aan de feitenrechter om beslissingen te nemen van feitelijke aard en daarbij onder meer het waarheidsgehalte van een ter terechtzitting door een verdachte afgelegde verklaring te waarderen en aldus de afgelegde verklaring al dan niet aannemelijk te achten. Het Hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het geen aanleiding ziet aan de verklaring van de verdachte dat hij - kort gezegd - de verhuizing van zijn bedrijf aan de gemeente Veendam heeft gemeld, te twijfelen. De juistheid van dit oordeel kan in cassatie niet worden getoetst.
8. Het middel stelt dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is aangezien blijkens een zich bij de stukken bevindend proces-verbaal van de regiopolitie Groningen is verklaard dat uit informatie van de afdeling milieu van de gemeente Veendam bleek dat geen "melding Wet milieubeheer" is gedaan en de verdachte bij diens verhoor op 4 maart 2005 heeft verklaard dat hij aan de Kamer van Koophandel de verhuizing kenbaar heeft gemaakt en aan de gemeente geen "melding Wet milieubeheer" heeft gedaan.
9. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is aan de feitenrechter overgelaten. Het Hof kon derhalve ondanks het in het middel bedoelde bewijsmateriaal oordelen dat hij geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de verklaring van de verdachte te twijfelen. Tot nadere motivering van dit oordeel was het Hof niet gehouden. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 oktober 2006 als reactie van de Advocaat-Generaal op de aldaar door de verdachte afgelegde verklaring niet meer inhoudt dan dat hij alles overwegende daarin onvoldoende aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen. Deze reactie kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv.
10. Het middel betoogt ook dat de enkele melding door de verdachte aan de gemeente van de beoogde verhuizing van diens autohandelsbedrijf, gelet op de eisen die daaraan ingevolge het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer - hierna: het Besluit - worden gesteld, geen melding als bedoeld in art. 6 van het Besluit betreft. Het Hof heeft daarom aan het in de tenlastelegging voorkomende aan art. 6 van het Besluit ontleende begrip "gemeld" een onjuiste betekenis toegekend en aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Het Hof heeft dan ook volgens het middel van iets anders vrijgesproken dan is tenlastegelegd.
11. De eerste drie leden van art. 6 van het Besluit houden het volgende in:
"1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3. Bij de melding wordt vermeld:
a. het adres van de inrichting,
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,
c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,
d. de indeling en de uitvoering van de inrichting, en
e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn."
12. De toelichting op het Besluit houdt onder meer in:
"Degene die het voornemen heeft om een inrichting op te richten, die valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard en omvang van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.
De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:
- de grenzen van het terrein van de inrichting;
- de ligging en indeling van de gebouwen;
- de bestemming van de te onderscheiden ruimten.
De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.
Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera."
13. Wettelijk is niet voorgeschreven dat de melding van een oprichting van een inrichting schriftelijk moet worden gedaan. Verder houdt de toelichting op het Besluit, zoals hiervoor weergegeven, in dat bij het verstrekken van de aldaar bedoelde gegevens kan worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het Hof gaat ervan uit dat er geen aanleiding bestaat aan de juistheid van de ter terechtzitting van het Hof door de verdachte afgelegde verklaring te twijfelen. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte contact heeft gezocht met de gemeente Veendam en aldaar de beoogde verhuizing van zijn autohandelsbedrijf naar het adres [a-straat 1] te [plaats] heeft gemeld en gesproken heeft over het moment van daadwerkelijke verplaatsing van de bedrijfsvoering. Daarmee heeft de verdachte, in bewoordingen die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk zijn, van de in art. 6, derde lid onder a, b, c, en e bedoelde gegevens melding gemaakt. Dat deze melding wellicht nog noopte tot het verstrekken van nadere informatie doet hieraan niet af. Waar het bij de beoordeling van het middel om gaat is of het Hof bij de vrijspraak is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de term "gemeld" als bedoeld in art. 6 van het Besluit. Ik meen dat hiervan niet is gebleken.
14. Het middel voert verder nog aan dat het Hof als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte bij de melding heeft aangegeven dat de daadwerkelijke verplaatsing van de bedrijfsvoering zou plaatsvinden nadat een vergunning zou zijn verleend. Betoogd wordt dat deze overweging zonder nadere uitleg onbegrijpelijk is, omdat een verbod om zonder vergunning een inrichting als die welke de verdachte heeft opgericht, niet geldt.
15. Ik kan hierin het middel niet volgen. Het middel lijkt ervan uit te gaan dat ook het Hof van mening is dat voor de oprichting van een autohandelsbedrijf als door de verdachte opgericht, een vergunning vereist is. Naar mijn mening heeft het Hof hiermee slechts beoogd weer te geven wat de verdachte daarover - inclusief de onjuiste opvatting over zijn rechtsverplichting op dit punt - ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
16. Het middel, dat op grond van het voorgaande niet tot cassatie kan leiden, kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit Besluit is inmiddels komen te vervallen door de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.