1 Zie de rov. 1.1-2.1 van het tussenarrest van het hof 's-Gravenhage van 24 november 2005 in samenhang met de rov. 1.1-1.7 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2003.
2 Blijkens AbRvS 26 januari 2005, AB 2005, 60, m.nt. TN, is geen sprake van een ontoelaatbare samenloop tussen de stillegging van de bouwwerkzaamheden (op grond van art. 100 lid 3 (oud) Woningwet) en het opleggen van een last onder dwangsom. Zie ook T&C Ruimtelijk bestuursrecht (2006), art. 100 Woningwet, aant. 5, onder a (H.C.W.M. Moesker).
3 Op 10 januari 2007 heeft [eiseres] tevens bij verzoekschrift cassatieberoep tegen het arrest van 30 november 2006 ingesteld. Op de grond dat het cassatieberoep bij dagvaarding had behoren te worden ingesteld, heeft de Hoge Raad bij beschikking van 16 november 2007 (NJ 2007, 613) de rekestzaak (met zaaknummer R07/004HR) naar de rol verwezen voor voortprocederen volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. Daarbij werd het aan [eiseres] overgelaten ter rolle duidelijk te maken op basis van welk inleidend processtuk zij de procedure in cassatie wenste voort te zetten. Vervolgens heeft [eiseres] de rekestzaak op de rolzitting van 29 februari 2008 doen doorhalen.
4 Het exploot van de cassatiedagvaarding is op 20 februari 2007 betekend, terwijl het bestreden arrest van 30 november 2006 dateert.
5 De rechter heeft in de verzetprocedure de vrijheid om de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking ervan uit te leggen, aldus HR 8 november 2002, NJ 2002, 613. Zie ook M.A. de Groote en R.M. van Bemmel, Invorderingsperikelen bij de bestuurlijke dwangsom, Gst. 2005, 7230, p. 296.
6 Met ingang van 1 januari 2003 (Stb. 2002, 582) is de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (Stb. 2001, 518) in werking getreden. Op grond van deze wet is art. 40 lid 2 gewijzigd, is art. 42 komen te vervallen en is art. 43 gewijzigd met het oog op een verruiming van de categorie vergunningsvrije bouwwerken; zie T&C Ruimtelijk bestuursrecht (2006), Woningwet Inl. opm., 5.c (H.C.W.M. Moesker en A.G.A. Nijmeijer) en D.A. Lubach, Ruimtelijk bestuursrecht, Woningwet, art. 43, aant. 1 (april 2003).
7 Stb. 1992, 196. Het besluit is vervallen met de inwerkingtreding van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Stb. 2002, 410) per 1 januari 2003 (Stb. 2002, 582); zie art. 12 van laatstgenoemd besluit.
8 Vgl. T&C Ruimtelijk bestuursrecht (2006), Woningwet, art. 1, aant. 2 (H.C.W.M. Moesker) en D.A. Lubach, Ruimtelijk bestuursrecht, Woningwet, art. 1, aant. 5 (december 2003).
9 AbRvS 1 april 1996, AB 1996, 291, m.nt. PvB, Gst. 1998, 7068, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen.
10 Vgl. AbRvS 1 april 1996, AB 1996, 291, m.nt. PvB, Gst. 1998, 7068, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen, waarin is overwogen: "Evenmin voldoet het project, in zijn totaliteit bezien, aan de eisen gesteld in het Besluit meldingplichtige bouwwerken, nog daargelaten dat appellante geen melding in de zin van art. 42 van de Woningwet heeft gedaan doch - zoals overwogen - een aanvraag om een bouwvergunning als bedoeld in art. 40 van die wet heeft ingediend."
11 AbRvS 1 april 1996, AB 1996, 291, m.nt. PvB, Gst. 1998, 7068, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen. Zie ook AbRvS 18 augustus 2004, AB 2005, 106, m.nt. TN. Zie voorts A.A.J. de Gier, De meldingplicht in de Woningwet en het bestuurlijk oordeel als besluit, Gst. 1998, 7068, 1 en J.M.H.F. Teunissen, Het bestuurlijk rechtsoordeel als besluit, Gst. 1998, 7077, 1.
12 Aldus T&C Ruimtelijk bestuursrecht (2006), Woningwet, art. 40, aant. 1, i) (A.G.A. Nijmeijer), waarin wordt verwezen naar (Vz.) AbRvS 20 januari 1994, BR 1994, p. 499. Uit deze uitspraak valt de bedoelde regel m.i. echter niet af te leiden.
13 Vz. ArRvS 11 februari 1993, BR 1993, p. 447, m.nt. J.W. Weerkamp, Gst. 1993, 6966, 7, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; ArRvS 14 augustus 1987, AB 1988, 156, m.nt. L.M. Albrecht; AbRvS 1 april 1996, AB 1996, 291, m.nt. PvB, Gst. 1998, 7068, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; AbRvS 24 augustus 1999, AB 2000, 26, m.nt. A.G.A. Nijmeijer. Zie ook D.A. Lubach, Ruimtelijk bestuursrecht, Woningwet, art. 43, aant. 5.1 en 5.1.1 (januari 2003), en J.M.H.F. Teunissen, Gst. 2001, 7141, De komende herziening van de Woningwet op het punt van de bouwvergunningsprocedure en het vergunningsvrije bouwen, onder 1.2.4. In de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (Stb. 2001, 518) heeft de Minister het standpunt ingenomen dat het bouwplan in zijn totaliteit moet worden beoordeeld en dat een vergunningsvrij bouwwerk niet vergunningsvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht- dan wel regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze "totaal-benadering" houdt volgens de Minister echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningsvrij zou zijn; Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 6, p. 17/18.
Overigens bestaat in de Afdelingsjurisprudentie een overeenkomstige lijn ten aanzien van de vraag of een bouwvergunning moet worden geweigerd indien het bouwplan ten dele niet planologisch inpasbaar is; zie bijv. ArRvS 21 juni 1985, AB 1985, 488, Gst.1986, 6807, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; ArRvS 25 juni 1990, Gst. 1991, 6924, 10, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; AbRvS 16 december 1996, Gst. 1997, 7060, 8, m.nt. J.M.H.F. Teunissen.
14 AbRvS 1 april 1996, AB 1996, 291, m.nt. PvB, Gst. 1998, 7068, 5, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; AbRvS 24 augustus 1999, AB 2000, 26, m.nt. A.G.A. Nijmeijer; AbRvS 31 januari 2007, BR 2007, p. 320, m.nt. B. Rademaker. Zie ten aanzien van de vraag of een bouwvergunning moet worden geweigerd omdat het bouwplan ten dele niet planologisch inpasbaar is bijv. AbRvS 20 september 2006, BR 2006, p. 1087, m.nt. A.G.A. Nijmeijer; AbRvS 13 december 2006, BR 2007, p. 319. Anders echter: AbRvS 25 september 2002, AB 2003, 60, m.nt. TN, BR 2003, p. 406, m.nt. J.W. Weerkamp en AbRvS 14 mei 2003, AB 2003, 323, m.nt. TN.
15 Aldus B. Rademaker in zijn noot bij AbRvS 31 januari 2007, BR 2007, p. 320. Ook lijkt verdedigbaar dat het college de aanvrager in de gelegenheid stelt de bouwaanvraag in een vergunningplichtig en een vergunningsvrij deel te splitsen. Dit in het verlengde van AbRvS 2 juli 1998, JG 99.0013, m.nt. B. Rademaker, uit welke uitspraak kan worden afgeleid dat burgemeester en wethouders verplicht kunnen zijn de aanvrager gelegenheid te bieden de aanvraag te splitsen in een deel waarvoor vergunning kan worden verleend en een deel waarvoor vergunning moet worden geweigerd, mits dit neerkomt op een ondergeschikte wijziging van de oorspronkelijke aanvraag (zie daarover voorts AbRvS 13 april 1995, BR 1995, p. 669 en AbRvS 10 oktober 1996, BR 1997, p. 132).
16 Alhoewel in het bestreden arrest en in de cassatiedagvaarding van de bint wordt gesproken, is het woord bint mijns inziens onzijdig.
17 In de schriftelijke toelichting van de advocaat van [eiseres] wordt onder 32 gesteld dat het stalen bint vóór het opleggen van de bouwstop is afgeleverd. In de cassatiemiddelen wordt echter niet opgekomen tegen de vaststelling door het hof in rov. 5.2 van het eindarrest dat het bint is neergelegd nadat de last onder dwangsom was gegeven.
18 Uit de aan [eiseres] verleende bouwvergunning (door de Gemeente bij brief aan het hof van 17 januari 2006 als prod. 2 overgelegd) blijkt niet dat burgemeester en wethouders enig deel van het bouwplan als vergunningsvrij (of meldingplichtig) bouwen hebben aangemerkt.
19 In de schriftelijke toelichting van de advocaat van [eiseres] wordt met betrekking tot middel II onder 39-41 weliswaar naar verklaringen van de voorgebrachte getuigen verwezen, maar zulks laat onverlet dat middel II bedoelde overwegingen niet bestrijdt.
20 Het middel stelt mijns inziens niet aan de orde of de Gemeente het door het hof in rov. 5.3 bedoelde gebruik van de container wel aan het dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen ten grondslag heeft gelegd.
21 De bouwvergunning is als productie 2 aan de schriftelijke toelichting gehecht. De bedoelde passage luidt als volgt:
"ten aanzien van de welstand
(...)
dat, gelet op het feit dat het hier een hoofdzakelijk inpandige verbouwing betreft met geringe wijzigingen aan het uiterlijk van het bouwwerk, dan wel wijzigingen die vergunningsvrij zijn (kozijnwijzigingen achtergevels), het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand;"
De in deze passage opgenomen verwijzing naar wijzigingen die vergunningsvrij zijn (en daarom niet in de weg kunnen staan aan het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand) lijkt overigens te zijn gebaseerd op de hiervóór in voetnoot 13 bedoelde passage uit de parlementaire geschiedenis van de wet tot wijziging van de Woningwet.
22 Zie voetnoot 7. In art. 9 van het Besluit is een overgangsregeling opgenomen. Zie over de reikwijdte van art. 3, lid 1, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, T&C Ruimtelijk bestuursrecht (2006), Besl. Bouwvergunningsvrije/licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, art. 3, aant. 2, onder k (A.G.A. Nijmeijer).